Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 december 2016, 16/1169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 15 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Namens appellante is verschenen mr. Halfers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 oktober 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%, aanvankelijk op grond van de Wet werk en bijstand en vanaf 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Na een interne controle op 22 mei 2015 is nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 16 juni 2015. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de [in] 1994 geboren, inwonende dochter van appellante sinds 1 augustus 2013 een uitkering ontvangt op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en sinds 18 oktober 2012 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Omdat de inkomsten van de dochter, bij elkaar opgeteld, op maandbasis hoger waren dan de in artikel 3.18 van de Wsf 2000 genormeerde grensbedragen van achtereenvolgens € 618,29 (per 1 januari 2013) en € 633,44 (per 1 januari 2014), had appellante de algemene kosten van het bestaan met haar dochter kunnen delen. Appellante had daarom recht op een toeslag van 10% in plaats van 20%. Uit de rapportage van
16 juni 2015 komt verder naar voren dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting op correcte wijze is nagekomen en dat het college niet adequaat heeft gehandeld door het inkomen van de dochter niet correct te berekenen.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 juni 2015 de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW met ingang van 3 oktober 2013 te herzien in die zin dat de toeslag wordt verlaagd van 20% naar 10%. Daarnaast heeft het college met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW de over de periode van 3 oktober 2013 tot
3 april 2014 te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 794,92 van appellante teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op de hoogte van de inkomsten van de dochter, appellante geen recht had op een toeslag van 20%, maar van 10%. In de omstandigheid dat appellante bij haar aanvraag om bijstand de inkomsten van haar dochter correct heeft doorgegeven en het college de aanvraag onjuist heeft beoordeeld, heeft het college onder verwijzing naar de zes-maanden-jurisprudentie aanleiding gezien de terugvordering te beperken tot de over de eerste zes maanden te veel betaalde bijstand.
1.4.
Bij besluit van 12 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen uitsluitend in geschil de herziening van de bijstand over de periode van 3 oktober 2013 tot 3 april 2014 en de terugvordering.
4.2.
Ingevolge artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien, indien anderszins (dat wil zeggen anders dan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting) bijstand tot een te hoog bedrag is verleend.
4.3.
Het college voerde ten tijde hier van belang het beleid dat het van de bevoegdheid bedoeld in artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW gebruik maakt en dat het op grond van dringende redenen kan besluiten geheel of gedeeltelijk daarvan af te zien.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante bij de aanvraag om bijstand het college correct heeft geïnformeerd over de inkomsten van haar dochter en dat het college als gevolg van een eigen fout appellante in aanmerking heeft gebracht voor een toeslag van 20% in plaats van 10%. Dat betekent dat het college op grond van 54, derde lid, tweede volzin, van de PW bevoegd was de bijstand van appellante over de periode van 3 oktober 2013 tot
3 april 2014 te herzien in die zin dat de toeslag wordt verlaagd van 20% naar 10%. Tussen partijen is evenmin in geschil dat het college heeft gehandeld in overeenstemming met het bij herziening op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW gevoerde beleid.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van zijn beleid had moeten afwijken. Appellante heeft betoogd dat zij redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat zij, gelet op de inkomsten van haar dochter, te veel toeslag heeft ontvangen. De toekenning van een toeslag van 20% was een omissie van het college; een fout die niet aan appellante is te wijten, omdat zij het college correct heeft geïnformeerd. Volgens appellante is het bestreden besluit daarom genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3275) mag een bestuursorgaan in beginsel een gemaakte fout met terugwerkende kracht herstellen. Daarvoor geldt wel dat het besluit om te herstellen niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Daarbij is onder meer van belang of de betrokkene redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en hij er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking zou worden hersteld.
4.7.
Anders dan de rechtbank en het college is de Raad met appellante van oordeel dat appellante niet redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat het besluit tot toekenning onjuist was in die zin dat haar in plaats van een toeslag van 10% abusievelijk een toeslag van 20% is toegekend. Van betekenis is dat het college ter zitting van de Raad desgevraagd heeft bevestigd dat het besluit tot toekenning van de bijstand geen informatie bevatte over de criteria aan de hand waarvan de hoogte van de toeslag werd bepaald en dat appellante daarover ook anderszins, bijvoorbeeld door middel van een informatie-bulletin, niet is geïnformeerd. Voorts is van betekenis dat het enkele feit dat de dochter van appellante inkomsten ontving nog niet meebracht dat appellante geen recht had op een toeslag van 20%, aangezien die inkomsten het in artikel 3.18 van de Wsf 2000 genormeerde grensbedrag moesten overschrijden. De Raad merkt in dit verband verder op dat ook in de rapportage van 16 juni 2015 is vermeld dat het voor appellante niet duidelijk had kunnen zijn dat te veel bijstand werd verstrekt. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat appellante het college correct heeft geïnformeerd over de inkomsten van haar dochter, had zij er geen rekening mee hoeven te houden dat het college de gemaakte fout na ontdekking zou herstellen.
4.8.
Wat is overwogen in 4.6 en 4.7 betekent dat de in 4.5 bedoelde beroepsgrond slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de herziening van de bijstand over de periode van
3 oktober 2013 tot 3 april 2014. Dat betekent dat aan de terugvordering de grondslag komt te ontvallen, zodat het bestreden besluit ook zal worden vernietigd, voor zover dat ziet op de terugvordering. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 18 juni 2015 te herroepen voor zover het de herziening van de bijstand over de periode van 3 oktober 2013 tot 3 april 2014 en de terugvordering betreft. Dat betekent dat appellante over voornoemde periode recht heeft op een toeslag van 20% en geen terugvordering van kosten van bijstand over die periode plaatsvindt.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 3.072,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 februari 2016 voor zover het
betrekking heeft op de herziening van de bijstand over de periode van 3 oktober 2013 tot
3 april 2014 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 18 juni 2015 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde besluit van 12 februari 2016;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2019.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) A.M. Pasmans
md
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: