Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 december 2017, 17/848 (aangevallen uitspraak)
Namens appellante heeft mr. L.S. Slinkman, advocaat, hoger beroep ingesteld en op verzoek van de Raad nadere stukken overgelegd.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand, ingevolge de Participatiewet (PW) laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 29 september 2016 verblijft appellante in de zorgboerderij [zorgboerderij] .
1.2.
Het Centrum indicatiestelling zorg heeft aan appellante vanaf 23 september 2016 zorg vanuit de Wet langdurige zorg toegekend (indicatiebesluit).
1.3.
Bij besluit van 15 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
7 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 29 september 2016 omgezet naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft, de bijstand over de periode van 29 september 2016 tot en met
30 september 2016 herzien en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van
€ 61,88 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de zorgboerderij een inrichting is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de PW. Daarbij hoort de normuitkering zoals die is genoemd in artikel 23 van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de zorgboerderij geen inrichting is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de PW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de zorgboerderij een inrichting is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de PW.
4.2.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de PW wordt onder een inrichting verstaan: een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is.
4.3.
In de memorie van toelichting bij deze bepaling (toen artikel 1, aanhef en onder g,
onder 2 van de Wet werk en bijstand) heeft de wetgever met betrekking tot het begrip inrichting het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2002/03, 28870, nr. 3, p. 31):
“De in artikel 1, onderdeel g, onder 2, opgenomen begripsomschrijving strekt ertoe om ten aanzien van de voorzieningen voor maatschappelijke opvang een objectief waarneembare scheidslijn te trekken tussen datgene dat als, al dan niet begeleid, zelfstandig wonen, kan worden beschouwd en datgene dat als verblijf in een inrichting moet worden bezien. Het gaat daarbij om voorzieningen waarbij aan personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met problemen van psychosociale of maatschappelijke aard in ieder geval slaapgelegenheid wordt geboden in opvangcentra en -tehuizen, anders dan in de vorm van zelfstandige huisvesting, tezamen met de mogelijkheid van begeleiding en hulpverlening gedurende meer dan de helft van ieder etmaal. Onder hulpverlening en begeleiding in de zin van het begrip inrichting dient te worden verstaan de inzet van beroepskrachten die door de instelling zijn aangesteld voor het bieden van verzorging en verpleging dan wel voor het door hen toepassen van agogische methodieken. Wordt hulpverlening en begeleiding in deze betekenis gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aangeboden, dan is sprake van een inrichting in de zin van artikel 1, onderdeel g, onder 2. Een instelling voor maatschappelijke opvang kan meerdere voorzieningen omvatten. Als een voorziening voor maatschappelijke opvang wel de mogelijkheid van hulpverlening en begeleiding omvat, maar de betreffende cliënt hiervan geen gebruik maakt, dan is voor deze voorziening toch sprake van een inrichting in de zin van deze wet en is artikel 23 van toepassing.”
4.4.
Vaststaat dat de zorgboerderij woongelegenheid biedt aan tien bewoners. In de zorgboerderij hebben de bewoners elk hun eigen kamer met een wasbak. De overige voorzieningen (keuken, toilet, badkamer etc.) worden echter gedeeld. Ontbijt, lunch en avondeten gebeuren gezamenlijk en worden verzorgd door de zorgboerderij. Gelet hierop richt de zorgboerderij zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden op het bieden van slaapgelegenheid, anders dan in de vorm van zelfstandige huisvesting.
4.5.
Vaststaat tevens dat de zorgboerderij hierbij 24 uur per dag zorg/beschermd wonen aanbiedt, waarbij gediplomeerde arbeidskrachten worden ingeschakeld. Gelet hierop is bij de zorgboerderij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de zorgboerderij een inrichting is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de PW. De door appellante gestelde omstandigheid dat de zorgboerderij niet voldoet aan de norm voor een verpleeghuis doet hier niet aan af, reeds nu niet in geschil is dat de zorgboerderij geen inrichting is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. De gestelde omstandigheid dat de kosten voor huur, gas en elektra niet uit de zorg op grond van het indicatiebesluit worden vergoed en door de zorgboerderij bij appellante in rekening worden gebracht, doet hier evenmin aan af.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.