18 2371 AW
Datum uitspraak: 10 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 maart 2018, 17/3028 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Namens appellant heeft mr. W. de Klein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Klein. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Hofste en A.G.J Wieland.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is vanaf 1 oktober 1996 in dienst bij de politie, laatstelijk in de functie van medewerker basispolitiezorg A in het Basisteam [regio] .
1.2.
In de beoordeling die is opgemaakt over het tijdvak 2007-2010 met als eindresultaat “voldoende/goed” staat vermeld: “voor [appellant] is het organiseren en (tijdig) afhandelen van zaken en schriftelijk werk al jaren een punt van aandacht. (…) Het wordt hoog tijd dat [appellant] hier rigoureus verandering in gaat brengen.”
1.3.
In de beoordeling die is opgemaakt over het tijdvak 2010-2012 met als eindresultaat “matig” is vermeld: “Al jaren informeel en formeel, onder andere bij de in 2010 opgemaakte beoordeling, is [appellant] er op gewezen dat hij structureel te lang doet over zijn schriftelijk werk en dat hij stappen moet nemen om dit te verbeteren. Er is in feite geen verbetering opgetreden en [appellant] heeft geen initiatief genomen om dat wel te proberen. (…) Beoordelaars hebben niet het vertrouwen meer dat [appellant] hier verandering in gaat brengen. Beoordelaars vragen zich dan ook af of het voor [appellant] wellicht beter is om naar een andere functie uit te kijken.”
1.4.
Naar aanleiding van de vondst op 9 en 13 juli 2015 van ongeveer vijftig dossierstukken en van een aantal in beslag genomen goederen van zaken uit 2006 tot 2015 in het afgesloten postvak en de locker van appellant, heeft het bureau Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) een onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 mei 2016.
1.5.
Nadat de korpschef het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 23 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2017 (bestreden besluit) met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder f, in samenhang met artikel 78, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van één jaar. De korpschef stelt dat het handelen, de houding en het gedrag van appellant zijn aan te merken als ernstig plichtsverzuim. Appellant heeft ten onrechte dossiers en goederen onder zich gehouden en de schuld daarvan steeds bij anderen gelegd. Reeds jaren is sprake van achterstanden in het administratief afhandelen van zijn zaken. Appellant is zelf verantwoordelijk voor het overdragen van stukken aan de juiste persoon. Ook heeft hij stukken te laat aangeleverd bij het OM. Door zijn manier van handelen en nalaten, zijn ketenpartners (OM), slachtoffers en benadeelden daadwerkelijk benadeeld. De korpschef acht het plichtsverzuim toerekenbaar. Aangezien appellant bij herhaling zijn administratieve werk niet op de juiste wijze heeft afgehandeld, is bij het bestreden besluit aan appellant tevens de bijzondere voorwaarde opgelegd dat hij verplicht is mee te werken aan een functioneringstraject.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat van een ervaren medewerker als appellant mag worden verwacht dat hij dossiers tijdig en volledig afrondt. Volgens de rechtbank blijkt uit de bij het bestreden besluit gevoegde bijlage, een lijst met
dertig zaken, wat hieronder moet worden verstaan in een aantal specifieke zaken die zijn aangetroffen. De korpschef heeft daarmee het verweten plichtsverzuim naar het oordeel van de rechtbank voldoende concreet gemaakt. Door dossierstukken en goederen onder zich te houden heeft appellant zich niet gedragen zoals een goed ambtenaar behoort te doen. De rechtbank heeft deze gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting volgt dat het plichtsverzuim dat appellant wordt verweten bestaat uit het onder zich houden van dossierstukken en in beslag genomen goederen. De dossierstukken zijn te laat doorgeleid en de goederen hadden na administratieve verwerking moeten worden opgeslagen in het beslaghok dan wel
(vanaf 9 april 2015) verzonden moeten worden naar het ketenbeslaghuis.
4.2.
Aan de korpschef kan worden toegegeven dat feiten zoals die uit het in 1.4 genoemde VIK onderzoek aan het licht zijn gekomen onder omstandigheden als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt. Die feiten kunnen in beginsel echter ook de conclusie rechtvaardigen dat appellant destijds niet beschikte over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van (het administratieve deel) van zijn functie zijn vereist.
4.3.
Mede gezien de in 1.2 en 1.3 genoemde beoordelingen is de Raad, anders dan de rechtbank en de korpschef, van oordeel dat de verweten gedraging in dit geval geheel in de sleutel moet worden gezet van gebreken in het functioneren van appellant. Dat de korpschef dit in zekere zin heeft onderkend volgt uit de motivering van het besluit van
23 november 2016 en de daarin genoemde functioneringsgesprekken en beoordelingen. Verder volgt dit uit de bij het voorwaardelijk strafontslag opgelegde bijzondere voorwaarde van het meewerken aan een functioneringstraject, waarmee de korpschef het door de bezwarenadviescommissie gegeven advies om ‘de huidige begeleiding van appellant op het punt van de tijdige en volledige afhandeling van zaken te intensiveren’ heeft willen opvolgen. Het appellant verweten plichtsverzuim bestaat er in de kern dus in dat de administratieve afwerking van zaken door hem niet of niet tijdig plaatsvond. Dit ligt zozeer in het verlengde van een juiste taakvervulling dat appellant, mede gezien de in 1.3 genoemde beoordeling, wel een verbetertraject mocht verwachten maar geen disciplinaire maatregel. Van adequate sturing of monitoring dan wel waarschuwing van de kant van de leidinggevende(n) van appellant is niet gebleken. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesproken van een verwijtbare tekortkoming die een strafwaardig plichtsverzuim oplevert. Verder kent de Raad betekenis toe aan het feit dat niet gebleken is dat appellant de intentie had om anderen te benadelen of zijn werkgever te schaden; de verweten gedraging is in hoofdzaak te wijten aan het niet adequaat plannen en organiseren door appellant van zijn werk.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat nu geen sprake is van plichtsverzuim de korpschef niet bevoegd was appellant het voorwaardelijk ontslag van 23 november 2016 te verlenen. Het hoger beroep slaagt. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het ontslagbesluit van 23 november 2016 te herroepen. Dit brengt mee dat het voorwaardelijk ontslag van de baan is.
4.5.
Gezien dit oordeel komt de Raad niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden van appellant.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellant. Deze bedragen € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand.