1.2.
Op 15 juni 2016 heeft appellante een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij besluit van 27 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een langdurig laag inkomen omdat de inkomsten die appellante in het jaar 2014 uit haar WAO-uitkering en uit haar dienstbetrekking heeft ontvangen hoger waren dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.1.2.
In artikel 31, tweede lid, van de PW is bepaald welke vermogens- en inkomensbestanddelen niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend.
4.1.3.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de PW wordt, voor zover van belang, onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.1.4.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de PW kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
4.1.5.
In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36. Ingevolge het tweede lid van artikel 8 hebben deze regels in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
4.2.1.
De in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW bedoelde verordening is de Verordening individuele inkomenstoeslag 2015 (Verordening).
4.2.2.
Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, van de Verordening hebben alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven dezelfde betekenis als in de PW, de Algemene wet bestuursrecht of de overige in deze verordening aangehaalde wetten.
4.2.3.
Ingevolge artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder b van de Verordening wordt onder referteperiode verstaan een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum.
4.2.4.
Ingevolge artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c van de Verordening wordt onder peildatum verstaan de datum waarop de individuele inkomenstoeslag wordt aangevraagd.
4.2.5.
Ingevolge artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder d van de Verordening wordt onder inkomen verstaan totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de PW en de algemene bijstand.
4.2.6.
Ingevolge artikel 2:1, tweede lid, van de Verordening heeft een alleenstaande of gehuwde een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen maandelijkse inkomen niet hoger is dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.2.7.
Ingevolge artikel 2:1, derde lid, van de Verordening heeft een alleenstaande ouder een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 90% van het wettelijk minimumloon.
4.6.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante in het jaar 2014 niet een laag inkomen heeft gehad. In hoger beroep heeft het college aan de hand van uitkeringsspecificaties en bankafschriften toegelicht dat appellante, alleen al vanwege de WAO-uitkering en de toeslag op grond van de TW, in een zestal maanden in 2014 een netto‑inkomen (zonder vakantietoeslag) heeft gehad dat hoger is dan de in 2014 voor appellante geldende bijstandsnorm (zonder vakantietoeslag), gelet op artikel 2:1, derde lid, van de Verordening 90% van het wettelijk minimumloon. Met betrekking tot de maanden februari 2014, juli 2014 en september 2014 is gebleken dat appellante tevens inkomen uit dienstbetrekking van respectievelijk € 160,54, € 138,88 en € 136,11 heeft genoten. Ook heeft appellante in 2014 maandelijks € 110,- aan alimentatie en € 79,- aan alleenstaande ouderkorting ontvangen. Dat appellante deze inkomsten heeft genoten heeft zij niet betwist.
4.7.
De beroepsgrond dat het onredelijk is dat het college op grond van haar maandelijkse inkomen heeft vastgesteld dat appellante geen langdurig laag inkomen heeft gehad treft evenmin doel. Volgens vaste rechtspraak (vergelijk de uitspraken van 8 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6421 en 11 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2881) is het aanvaardbaar om, indien in een definitie van het begrip langdurig laag inkomen in de toepasselijke verordening een nadere bepaling van beoordelingstijdvakken ontbreekt, in aansluiting op de systematiek van de in de bijstandswetgeving op genomen maandnormen en het inkomensvaststelling per maand, de inkomenssituatie per maand in plaats van (gemiddeld) per jaar te bezien. Het college heeft dan ook, gelet op 4.6, terecht vastgesteld dat in de referteperiode geen sprake was van een langdurig laag inkomen.