Objectief dringende reden voor ontslag niet in geschil. Bestreden besluit 2, waarbij het bezwaar van betrokkene alsnog ongegrond verklaard is (verwijtbare werkloosheid, omdat ook in subjectieve zin sprake van een dringende reden) wordt van rechtswege mede in de beoordeling betrokken. College heeft geen (proces)belang meer bij een beoordeling van bestreden besluit 2, hoger beroep college niet-ontvankelijk. Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 mei 2018, 17/7500 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. I. Speel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben gereageerd op een vraag van de Raad.
Op 28 januari 2019 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het college heeft hierop gereageerd, waarna het Uwv op 14 maart 2019 een besluit heeft genomen over de vergoeding van de door het college aan betrokkene betaalde uitkering.
Namens betrokkene heeft mr. F. Aarts, advocaat, gereageerd op de nieuwe beslissing op bezwaar. Hierop heeft het Uwv gereageerd.
Het college heeft gereageerd op het besluit van 14 maart 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Partijen zijn niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Op 1 mei 2017 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 18 juli 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene per 25 april 2017 recht heeft op een WW-uitkering en daarbij bepaald dat deze niet tot uitbetaling komt omdat hij verwijtbaar werkloos is. Hiertegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 2 oktober 2017 (bestreden besluit 1) is dat bezwaar gegrond verklaard en heeft het Uwv per 25 april 2017 de WW-uitkering onder voorschot betaalbaar gesteld. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, omdat door het niet-voortvarend handelen van het college bij het ontslag van betrokkene een subjectieve dringende reden ontbreekt. Hiertegen heeft het college beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de aan betrokkene verweten gedragingen een objectief dringende reden voor ontslag opleveren en dat het uitsluitend gaat om de vraag of het college bij het beëindigen van de aanstelling van betrokkene een zodanige voortvarendheid heeft betracht, dat aan het ontslag een subjectief dringende reden ten grondslag ligt. Deze vraag heeft de rechtbank ontkennend beantwoord.
3.1.
Het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van verwijtbare werkloosheid, omdat zij voortvarend heeft gehandeld bij het ontslag van betrokkene. Daardoor is ook in subjectieve zin sprake van een dringende reden.
3.2.
Op 28 januari 2019 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Daarin is het bezwaar van betrokkene alsnog ongegrond verklaard en is de betaling van zijn WW-uitkering per 1 februari 2019 beëindigd op grond van verwijtbare werkloosheid. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3469), van belang is of er sprake is van een dringende reden voor het ontslag als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek. Van een dergelijke dringende reden voor het ontslag van betrokkene was volgens het Uwv sprake.
3.3.
Bij besluit van 14 maart 2019 heeft het Uwv vastgesteld welk bedrag het college wordt terugbetaald als gevolg van de ten onrechte door het college betaalde WW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van rechtswege mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Het college heeft in reactie op bestreden besluit 2 en het daarop volgende besluit van 14 maart 2019 kenbaar gemaakt dat er geen verschil van mening meer bestaat tussen het college en het Uwv, waarbij het college heeft verzocht om een veroordeling in de proceskosten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3330) kan echter geen (proces)belang worden ontleend aan de door het college gewenste proceskostenveroordeling, nu van de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde bevoegdheid door de rechter ook gebruik kan worden gemaakt indien het beroep niet inhoudelijk is behandeld. Gelet hierop heeft het college geen (proces)belang meer bij een beoordeling van bestreden besluit 2, zodat het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.3.
Betrokkene heeft tegen bestreden besluit 2 enkel aangevoerd dat dit is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de beslissing op bezwaar – waarbij betrokkene waarschijnlijk doelt op bestreden besluit 1 – in rechte vaststaat. Dit betoog wordt niet gevolgd, omdat ten gevolge van de (hoger)beroepsprocedure de beslissing op bezwaar nog niet rechtens onaantastbaar was. Voor zover betrokkene daarbij doelt op het moment van beëindiging van de WW-uitkering, wordt erop gewezen dat het Uwv de betaling van de WW-uitkering van betrokkene bij bestreden besluit 2 eerst per toekomende datum, in dit geval 1 februari 2019, heeft beëindigd. Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 zal daarom ongegrond worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten van het college in hoger beroep. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 768,- (1 punt voor het hogerberoepschrift en 0,5 punt voor schriftelijke zienswijze naar aanleiding van bestreden besluit 2).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-
verklaart het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk;
-
verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 28 januari 2019 ongegrond;
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van het college tot een bedrag van € 768,-;
-
bepaalt dat het Uwv het door het college in hoger beroep betaalde griffierecht van € 508,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.E. Lageweg
GdJ
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: