1.2.
Op 11 maart 2015 heeft appellant door tussenkomst van een medewerker van de klantenservice van de minister verzocht om omzetting van (een deel van) zijn prestatiebeurs in een gift. Daartoe heeft hij het diploma ‘Licentiate of the London College of Music’ (LLCM) van de University of West London overgelegd, dat hij kort daarvoor had behaald.
1.3.
In een e-mailbericht van 11 augustus 2015 en bij brief van 14 oktober 2015 is aan appellant meegedeeld dat zijn prestatiebeurs niet op grond van het overgelegde diploma kan worden omgezet, omdat de gevolgde opleiding niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlandse graad.
1.4.
Het door appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek gemaakte bezwaar is door de minister bij besluit van 18 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De minister heeft verwezen naar het advies van de Nuffic dat op zijn verzoek is uitgebracht en waarin is gesteld dat de door appellant gevolgde opleiding geen volledige bacheloropleiding is, maar een module met een niveau van het derde jaar van een bacheloropleiding. Tevens heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de opleiding van appellant een postinitiële masteropleiding is, waarvan het diploma niet kan leiden tot omzetting van de prestatiebeurs.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit het nadere advies van de Nuffic blijkt dat de opleiding van appellant niet vergelijkbaar is met een Nederlandse bacheloropleiding. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om aan de juistheid van het nadere advies te twijfelen. Over de studiebelasting zijn bij appellant geen gegevens bekend waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het advies van de Nuffic op dit punt onjuist zou zijn. De rechtbank heeft er voorts op gewezen dat de onderwijsinstelling waar appellant zijn diploma heeft behaald geen toelating geeft tot haar eigen masteropleidingen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat het standpunt van de minister niet logischerwijs voortvloeit uit het nadere advies van de Nuffic en dat het advies geen toereikende onderbouwing vormt van dit standpunt. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de toelatingseisen voor zijn buitenlandse opleiding vergelijkbaar zijn met die van het Conservatorium van Amsterdam en dat het ook voor die opleiding mogelijk is om te worden toegelaten zonder eindkwalificatie binnen het voortgezet onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs. In dat geval moet een kandidaat laten zien dat hij over een vergelijkbaar niveau beschikt. Dat de (officiële) studiebelasting van appellants opleiding lager is dan die van een Nederlandse bachelor, zegt volgens appellant niets over het (eind)niveau van de opleiding. Het stellen van aanvullende eisen voor toelating tot een masteropleiding, zoals mogelijk ook in de situatie van appellant aan de orde zou kunnen komen, zegt op zichzelf niets over de academische rechten die aan het LLCM van appellant verbonden zijn. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de minister aanleiding had moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen. Tot slot heeft hij verzocht om vergoeding van door hem geleden schade.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000 wordt in deze wet voor wat betreft hoofdstuk 5 verstaan onder afsluitend examen: het examen, bedoeld in artikel 7.10a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), alsmede het daarmee overeenkomend examen van een opleiding die Onze Minister heeft aangewezen ingevolge artikel 2.14 van de Wsf 2000.
4.1.2.
Ingevolge artikel 2.14, tweede lid, onder a, van de Wsf 2000 kan een student voor studiefinanciering in aanmerking komen indien hij is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland, voor zover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt, het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW en het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW. Ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wsf 2000 stelt de Minister vast of een opleiding buiten Nederland voldoet aan de criteria, bedoeld in het tweede lid.
4.1.3.
Ingevolge artikel 5.7, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt de aan een student toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift indien hij binnen de diplomatermijn hoger onderwijs het afsluitend examen van een hbo‑bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, onderdeel a, of het geheel van een wo‑bacheloropleiding en een wo‑masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdelen a en b, van de WHW met goed gevolg heeft afgesloten.
4.2.
Zoals de Raad vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4046, hanteert de minister bij de toepassing van de omzetting van een prestatiebeurs in een gift in gevallen als het voorliggende op goede gronden dezelfde criteria als voor de toekenning van studiefinanciering als bedoeld in artikel 2.14 van de Wsf 2000.
4.3.1.
Toepassing van deze criteria betekent dat het diploma op grond waarvan omzetting van de prestatiebeurs wordt verzocht, moet zijn behaald met het volgen van onderwijs aan een opleiding waarvoor die studerende in het buitenland ingeschreven is geweest, die voldoet aan de kwalitatieve vereisten die in artikel 2.14, tweede lid, Wsf 2000 worden omschreven en die is afgesloten met een examen dat vergelijkbaar is met een afsluitend examen als bedoeld in de WHW.
4.3.2.
Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij zich bij de University of West London heeft gemeld en kennis heeft genomen van de studiewijzer, maar dat hij niet ingeschreven is geweest aan die opleiding en geen collegegeld heeft hoeven betalen. Hij heeft geen onderwijs in Engeland hoeven volgen en hij heeft dat feitelijk ook niet gedaan. Voor het verkrijgen van het diploma heeft hij, na enkele jaren zelfstudie en het opdoen van ruime praktijkervaring, na een eenmalige betaling van examengeld een compositie als eindwerkstuk ingeleverd. Dat werk is goed beoordeeld en heeft geleid tot afgifte van het diploma.
4.3.3.
Met wat is beschreven onder 4.3.2 heeft appellant niet voldaan aan de vereisten die in artikel 2.14 van de Wsf 2000 zijn vermeld, reeds niet omdat hij niet voor het volgen van onderwijs aan de opleiding in Engeland ingeschreven is geweest. De omstandigheden dat appellant veel tijd heeft gestoken in zijn studie en dat het behaalde examen van een hoog niveau is, leiden niet tot een ander oordeel.
4.3.4.
Wat met betrekking tot het advies van de Nuffic naar voren is gebracht behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de minister het onder 1.2 vermelde verzoek terecht heeft afgewezen. Dat brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, met verbetering van de gronden waarop deze rust. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.