OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 6 juni 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant stond ten tijde van belang ingeschreven in de Basisregistratie personen op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op dat adres stond ook zijn broer ingeschreven.
1.2.
Op 3 augustus 2015 heeft het college telefonisch een anonieme melding ontvangen. Deze hield in dat op het uitkeringsadres een man staat ingeschreven die bijstand ontvangt, dat deze man niet op het uitkeringsadres woont en soms even langskomt om de post te halen, dat hij ook werkt en daarvoor een Mercedes gebruikt en dat hij ook wel eens in een vrachtwagen rijdt waar je auto’s op kan laden. Naar aanleiding van deze melding heeft de sociale recherche van de gemeente Delft (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd en de verbruiksgegevens van water op het uitkeringsadres opgevraagd. Verder hebben twee sociaal rechercheurs ongeveer tachtig waarnemingen in de omgeving van het uitkeringsadres verricht in de periode van
5 augustus 2015 tot en met 26 augustus 2015 en in de periode van 5 oktober 2015 tot en met 18 november 2015 op diverse tijdstippen van de dag, in de ochtend, ’s middags en een enkele keer ook ’s avonds. Op 18 november 2015 is appellant verhoord en is aansluitend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres, waarbij de gegevens van de watermeter zijn gelezen en genoteerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 november 2015.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
26 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 3 augustus 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 augustus 2015 tot en met 31 oktober 2015 tot een bedrag van € 2.018,41(netto) van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 3 augustus 2015 niet woonachtig is op het uitkeringsadres. Hiermee is onduidelijkheid ontstaan over de woonsituatie van appellant en is het recht op bijstand vanaf 3 augustus 2015 niet vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 2 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
15 december 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van € 1.010,-, zijnde 50% van het netto benadelingsbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksresultaten om hierna te bespreken redenen op onrechtmatige wijze zijn verkregen en daarom niet aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd.
4.2.
Appellant heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat de anonieme melding niet voldoende concreet is, niet met serieuze aanwijzingen is onderbouwd en qua beschrijving volledig ziet op zijn wel werkende [broer appellant], zodat deze melding geen aanleiding kon geven voor het instellen van een onderzoek. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Dat de anonieme melding volgens appellant niet voldoende concreet en onderbouwd is en zou zien op zijn broer kan daarom niet afdoen aan de bevoegdheid van het college om een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand te verrichten. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college niet een onderzoek mocht instellen naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant.
4.3.
Anders dan appellant verder heeft aangevoerd, zijn de waarnemingen niet als stelselmatig aan te merken in die zin dat hiermee een min of meer compleet beeld kon worden verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van appellant. Het betrof weliswaar ongeveer tachtig waarnemingen in een periode van in totaal ruim negen weken, maar deze waren kortdurend en vanaf de openbare ruimte. De waarnemingen waren ook niet gericht op de persoon van appellant, maar op de toegangsdeur van de woning en de aanwezigheid van de auto. Het gegeven dat de sociaal rechercheurs een voorwerp bij de toegangsdeur van de woning hadden geplaatst dat valt als de toegangsdeur wordt gebruikt, doet aan dit oordeel niet af. Uit het vallen van het voorwerp blijkt alleen of de deur is gebruikt. Hieruit volgt niet wie de woning heeft betreden, hoe laat de woning is betreden en hoe vaak de woning op een dag is betreden. De aard en de inzet van de waarnemingen vormden dan ook een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant (vergelijk de uitspraak van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:297). Uit het bovenstaande volgt dat de in artikel 53a van de PW genoemde onderzoeksbevoegdheid voor de waarnemingen in dit geval een toereikende wettelijke grondslag vormt in de zin van artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Van strijd met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit is voorts geen sprake.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij bij het verhoor door de sociale recherche niet in de gelegenheid is gesteld om rechtshulp in te roepen, terwijl sprake is van een beperkte taalbeheersing. Ten onrechte wordt de inhoud van het proces-verbaal als uitgangspunt genomen en er wordt ten onrechte geen gewicht toegekend aan de omstandigheid dat appellant weigerde te ondertekenen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het proces-verbaal van het verhoor van 18 november 2015 is op ambtseed opgemaakt en ondertekend door de sociaal rechercheurs. Hierin staat dat appellant te kennen heeft gegeven geen gebruik te maken van het recht voorafgaand aan het verhoor een raadsman te raadplegen en dat hij de Nederlandse taal voldoende verstaat en spreekt en het zal aangeven wanneer iets niet duidelijk is. Appellant heeft een concrete en gedetailleerde verklaring afgelegd. Deze verklaring is aan het einde van het gesprek aan appellant voorgelezen en hij heeft volhard in zijn verklaring. De omstandigheid dat appellant het proces-verbaal niet wilde ondertekenen, is in dit geval ontoereikend om niet van dit proces-verbaal uit te gaan. Uit de antwoorden van appellant blijkt niet dat hij de vragen van de sociaal rechercheurs niet goed heeft begrepen en ook blijkt uit de verklaring niet dat appellant te kennen heeft gegeven dat er onduidelijkheden zijn. Verder heeft appellant, nadat de verklaring hem was voorgelezen, verklaard daarbij te volharden. Het had op de weg van appellant gelegen om de sociaal rechercheurs te vragen een tolk in te schakelen wanneer hij de vragen niet begreep.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek, waardoor ook de daarmee verkregen gegevens over het waterverbruik niet mogen worden gebruikt. Ook deze grond slaagt niet. De waarnemingen en de verklaring van appellant, zoals hierna weergegeven onder 4.10 zijn voldoende om te twijfelen aan de door appellant verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie. Die woonsituatie kon niet op een andere effectieve en voor appellant minder belastende wijze worden geverifieerd dan door middel van een huisbezoek.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het college de bevindingen van het onderzoek, zoals weergegeven in de rapportage van 25 november 2015, ten grondslag mocht leggen aan de besluitvorming.
Intrekking en terugvordering
4.7.
De te beoordelen periode loopt van 3 augustus 2015 tot en met 26 november 2015.
4.8.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.9.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.10.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 3 augustus 2015 niet op het uitkeringsadres woonde. Daartoe is het volgende van belang. Appellant heeft op
18 november 2015 onder meer verklaard dat hij een vriendin in Den Haag heeft en daar slaapt. Vanaf augustus 2015 heeft hij hoofdzakelijk zijn tijd doorgebracht in de woning van zijn vriendin. Zijn dagelijks leven was in Den Haag. Appellant at en sliep bij zijn vriendin. Ook lag er kleding van hem in de woning van zijn vriendin. Appellant kwam wel eens op het uitkeringsadres maar ging er niet slapen. De verklaring van appellant vindt steun in de waarnemingen op het uitkeringsadres in de periode van 5 augustus 2015 tot en met 26 augustus 2015 en in de periode van 5 oktober 2015 tot en met 18 november 2015. Daaruit komt naar voren dat de toegangsdeur tot het uitkeringsadres in beide periodes nagenoeg niet is gebruikt. Ook vindt de verklaring van appellant steun in het waterverbruik op het uitkeringsadres. In de periode van 11 juni 2015 tot en met 18 november 2015 is op het uitkeringsadres iets minder dan 2 m3 water verbruikt. Dat is zeer laag, gelet op een gemiddelde jaarlijkse waterverbruik van 91 m3 voor een tweepersoonshuishouden.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant gedurende de te beoordelen periode niet zijn woonadres had op het uitkeringsadres. Door hiervan geen melding te maken bij het college heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand vanaf
3 augustus 2015 niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het college gehouden was de bijstand met ingang van 3 augustus 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 augustus 2015 tot en met 31 oktober 2015 van appellant terug te vorderen.
4.12.
Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal daarom worden bevestigd.
4.13.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals deze per 1 januari 2017 luiden, van toepassing is.
4.14.
Uit 4.10 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat zijn woonadres van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was dan ook gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.15.
Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Appellant heeft geen individuele omstandigheden aangevoerd om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Wat appellant heeft aangevoerd over zijn psychische gesteldheid biedt geen steun voor het oordeel dat hij in zodanige omstandigheden verkeerde dat hij geen melding kon maken van de wijziging in zijn woonsituatie.
4.16.
Bij normale verwijtbaarheid is een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door het college opgelegde boete lager is dan het bedrag dat appellant op basis van een fictieve draagkracht bij een inkomen op bijstandsniveau in maximaal twaalf maanden kan voldoen. Er bestaat, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen reden bij de fictieve draagkracht uit te gaan van een lager inkomen dan een inkomen op bijstandsniveau. De Raad acht in het geval van appellant de door het college vastgestelde boete van € 1.010,- evenredig.
4.17.
Uit 4.14 tot en met 4.16 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Aangevallen uitspraak 2 zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.