18 2330 WMO15, 18/3713 WMO15
Datum uitspraak: 30 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 maart 2018, 16/3821 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Beekdaelen, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Nuth (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [naam A.] een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een zienswijze en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2019. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door [naam A.]. Het college is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning jaarlijks een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto.
1.2.
Bij besluit van 5 januari 2016 heeft het college de aanspraak op de financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto met ingang van 1 januari 2016 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 11 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 5 januari 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft zich, onder verwijzing naar een medisch advies van de GGD van 4 maart 2016, op het standpunt gesteld dat er geen medische noodzaak is voor het gebruik van de eigen auto en dat betrokkene in staat is om gebruik te maken van het collectief vervoer.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het college heeft, onder verwijzing naar het medisch advies van 4 maart 2016, terecht geconcludeerd dat betrokkene gebruik kan maken van het collectief vervoer en dat dit vervoer een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van betrokkene. Betrokkene heeft niet met medische stukken onderbouwd dat zijn beperkingen ten aanzien van het reizen met het collectief vervoer onjuist zijn ingeschat en dat het reizen met het collectief vervoer voor hem op medische gronden te belastend is. Niet gebleken is dat betrokkene bij gebruikmaking van collectief vervoer zijn hobby (vissen) niet of in mindere mate kan uitoefenen. Het college heeft echter ten onrechte het verzoek van betrokkene om een vervoerskostenvergoeding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) geweigerd. Met het beleid dat geen pgb wordt verstrekt wanneer collectief vervoer wordt geïndiceerd, miskent het college de keuzevrijheid zoals deze voortvloeit uit artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
3. Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft het verzoek om voortzetting van de financiële tegemoetkoming ten onrechte aangemerkt als verzoek om verstrekking van een pgb. Betrokkene heeft daar nooit om verzocht. Om redenen van doelmatigheid is het niet wenselijk een pgb te verstrekken. Als een groot deel van de huidige gebruikers een pgb verkiest boven collectief vervoer zullen de inkoopvoordelen wegvallen en wordt het systeem van collectief vervoer onbetaalbaar.
4. Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat collectief vervoer een passende oplossing biedt voor de beperkingen die hij ondervindt in zijn zelfredzaamheid en participatie. Hij is vanwege de ernst van zijn beperkingen niet in staat deel te nemen aan collectief vervoer. Bovendien is hij met collectief vervoer niet in staat om zijn hobby (vissen) uit te oefenen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de daartoe gegeven overwegingen, dat het medisch advies van 4 maart 2016 zorgvuldig tot stand is gekomen, dat het college zijn besluitvorming op dit medisch advies heeft mogen baseren en dat appellant terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene gebruik kan maken van het collectief vervoer. In hetgeen betrokkene in hoger beroep naar voren heeft gebracht wordt geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
5.2.
Ook heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college het verzoek van betrokkene om voortzetting van de financiële tegemoetkoming had moeten aanmerken als een verzoek om een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene al geruime tijd een financiële tegemoetkoming ontving voor het gebruik van de eigen auto en dat het altijd zijn wens is geweest dat het college deze zou voortzetten.
5.3.
Ten slotte is de rechtbank ook met juistheid tot de conclusie gekomen dat het college met het beleid om geen pgb te verstrekken in het geval dat collectief vervoer geïndiceerd is de keuzevrijheid miskent die is neergelegd in artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3102) volgt uit de memorie van toelichting bij artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 dat iemand die zorg nodig heeft zoveel mogelijk ruimte hoort te krijgen om die zorg naar eigen wens in te vullen. Om die keuzevrijheid te borgen is een gelijkwaardige toegang tot het pgb en zorg in natura belangrijk. Het pgb en zorg in natura zijn gelijkwaardige alternatieven. Mede in aanmerking genomen de wetsgeschiedenis geeft het college geen juiste toepassing aan artikel 2.3.6 van de Wmo 2015.
5.4.
Uit 5.1 vloeit voort dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt en uit 5.2 en 5.3 vloeit voort dat het hoger beroep van het college niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Evenmin als de rechtbank, kan de Raad op dit moment tot finale geschilbeslechting komen omdat daarvoor de juiste gegevens ontbreken en nader onderzoek door het college nodig is. Het college moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, waarbij het college moet beoordelen of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 en of een of meer van de in het vijfde lid van dit artikel genoemde weigeringsgronden zich voordoen. Ter voorlichting aan partijen wijst de Raad daarbij op zijn uitspraak van 19 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2829), waaruit volgt dat in de wetsgeschiedenis van de Wmo 2015 staat vermeld dat de in artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 gebruikte woorden ‘voor zover’ betekenen dat het college een pgb slechts kan weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan de door het college voorgestelde maatwerkvoorziening in natura. Voorts wijst de Raad op zijn uitspraken van 12 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:395 + 396) waarin is overwogen dat de Wmo 2015 ruimte biedt voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming.
6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat tegen de door het college te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Er is aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep ter zake van het indienen van een verweerschrift en het verschijnen ter zitting. Deze kosten worden begroot op € 1.024,-.
8. Van het college wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.