Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 mei 2017, 16/303 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Voor appellante is mr. Folsche verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.
Ter zitting heeft appellante de Raad verzocht om haar een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
OVERWEGINGEN
1. Ter zitting heeft de minister meegedeeld het besluit van 9 december 2015 niet langer te handhaven en aan appellante over de in geschil zijnde periode alsnog studiefinanciering toe te kennen. Appellante heeft meegedeeld dat de minister hiermee volledig aan haar bezwaren is tegemoetgekomen. Hierdoor bestaat er feitelijk geen geschil meer tussen partijen. Dat brengt mee dat, nu appellante het hoger beroep niet heeft ingetrokken, het hoger beroep vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
2.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.3.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door de minister van het bezwaarschrift op 23 september 2015 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ongeveer twee maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ongeveer twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
2.4.
De redelijke termijn is uitsluitend in de rechterlijke fase geschonden. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
3. Appellante en de minister hebben de vergoeding van de kosten en het griffierecht voor het bezwaar, beroep en hoger beroep in onderling overleg geregeld, zodat daarover in deze uitspraak niet meer behoeft te worden beslist. Wel is er aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het gehonoreerde verzoek ter zitting om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 256,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot
een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellante tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.H. Koopman
md
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: