Aanvraag studiefinanciering voor de opleiding Recording Arts Technology/Technician aan een universiteit in de Verenigde Staten afgewezen. Onvoldoende gemotiveerd. De minister heeft het bestreden besluit niet kunnen baseren op het door Nuffic uitgebrachte advies, omdat daarin ten onrechte een nader onderzoek naar (het eindniveau van) de opleiding ontbrak.
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 december 2015, 15/3520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.
Het onderzoek is na de zitting met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend.
De minister heeft vervolgens vragen van de Raad beantwoord.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant heeft op 26 augustus 2014 studiefinanciering op grond van de
Wet studiefinanciering 2000 aangevraagd voor de opleiding Recording Arts Technology/Technician aan de [naam University] University in de Verenigde Staten. Deze aanvraag is door de minister bij besluit van 12 november 2014 afgewezen, omdat de door appellant opgegeven opleiding niet leidt tot een nationaal erkend diploma.
1.2.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door de minister bij besluit van 23 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De minister heeft erop gewezen dat Nuffic, die de minister in kwesties met betrekking tot buitenlandse opleidingen adviseert, in een op 15 april 2015 uitgebracht advies heeft vastgesteld dat het niveau van de door appellant gevolgde opleiding niet vergelijkbaar is met dat van een Nederlandse opleiding waarvoor studiefinanciering wordt verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit het advies van Nuffic blijkt dat de onderwijsinstelling waar appellant onderwijs volgt in de Verenigde Staten niet op het niveau van hoger onderwijs is geaccrediteerd door één van de zes regionale accrediterende organisaties. Uit het waarderingsadvies in de bezwaarfase blijkt weliswaar dat de onderwijsinstelling is geaccrediteerd door de Accrediting Commission of
Career Schools and Colleges (ACCSC), maar deze organisatie erkent vooral veel onderwijsinstellingen die opleidingen op MBO-niveau verzorgen. Deze accreditatie betekent niet dat de bacheloropleiding Recording Arts bij de [naam University] University naar niveau vergelijkbaar is met dat van het Nederlandse onderwijs, aldus Nuffic. Gelet op de door Nuffic verstrekte informatie staat volgens de rechtbank genoegzaam vast dat de door appellant gevolgde opleiding aan de [naam University] University niet behoort tot het hoger onderwijs in Amerika. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het advies van Nuffic.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het advies van Nuffic onvolledig en onjuist is en dat de minister dat advies niet aan het besluit ten grondslag mocht leggen. Hij heeft daarbij een brief overgelegd van de ACCSC, waarin – onder meer – wordt tegengesproken dat deze organisatie vooral MBO-opleidingen accrediteert en dat
“career-orientated” ook hoger beroepsonderwijs omvat. Verder heeft appellant erop gewezen dat de ACCSC wordt erkend door de Council for Higher Education Accreditation (CHEA) en het United States Department of Education (USDE).
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het beoordelingskader van zaken als deze verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 11 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3538. Toepassing van dit kader in het voorliggende geval betekent het volgende.
4.2.
De opleiding die betrokkene in de Verenigde Staten heeft gevolgd is geaccrediteerd door de ACCSC. Zoals ook appellant heeft gesteld is deze accrediterende organisatie erkend door de CHEA en het USDE. In zoverre wijkt de voorliggende zaak niet af van de zaak die heeft geleid tot de onder 4.1 genoemde uitspraak.
4.3.
Met accreditatie door de ACCSC en de erkenning van de ACCSC door de CHEA
(en het USDE), is de opleiding van appellant voldoende ingebed in het kwaliteitszorgsysteem van de VS en is voldaan aan de eis van accreditatie zoals die door de minister zou behoren te worden ingevuld. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, betekent het feit dat de door appellant gevolgde opleiding niet regionaal is gecrediteerd niet dat reeds daarom geen sprake zou zijn van hoger onderwijs. Ook al zou de ACCSC hoofdzakelijk opleidingen accrediteren op MBO-niveau, wat appellant overigens nadrukkelijk bestrijdt, dan betekent dat uiteraard nog niet dat de opleiding van appellant niet tot het hoger onderwijs zou kunnen behoren. Het onderzoek naar de in de Algemene waarderingscriteria nader omschreven primaire en secundaire kenmerken kon dan ook niet achterwege blijven.
4.4.1.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de minister het bestreden besluit niet heeft kunnen baseren op het door Nuffic uitgebrachte advies, omdat daarin ten onrechte een nader onderzoek naar (het eindniveau van) de opleiding ontbrak. Ook in de fase van het beroep en het hoger beroep is dat onderzoek niet verricht. De weergave van het aanvullende advies van Nuffic, zoals opgenomen in de brief van 7 april 2016, waarop de minister ter zitting nog heeft gewezen, is niet voldoende om te kunnen dienen als deugdelijke nadere onderbouwing van het standpunt dat de opleiding van appellant zou moeten worden beschouwd als een opleiding op MBO-niveau en dat reeds daarom niet zou worden voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van meeneembare studiefinanciering. Deze weergave is daarvoor te algemeen en te veel toegespitst op (de discussie over) de eisen die aan accreditatie mogen worden gesteld.
4.4.2.
Het nadere onderzoek naar (het eindniveau van) de opleiding van appellant zal alsnog moeten worden gedaan. Daarbij wordt erop gewezen dat Nuffic in de door haar uitgegeven zogenoemde landenmodule Onderwijssysteem Verenigde Staten (“Het Amerikaanse onderwijssysteem beschreven en vergeleken met het Nederlandse”) vermeldt dat de selectiviteit (of gebrek daaraan) van een instelling niet het enige criterium is dat kan worden gebruikt als indicatie van de kwaliteit van het geboden onderwijs. Aan een instelling die vrijwel iedereen toelaat is het ook mogelijk dat slechts een klein percentage van de studenten afstudeert. Met andere woorden, selectie kan ook plaatsvinden tijdens de opleiding in plaats van aan de poort. In zoverre zal in sommige gevallen, als het gaat om een opleiding in het hoger onderwijs, volgens de eigen richtlijnen van Nuffic bij gebrek aan selectiviteit dus tevens tot op zekere hoogte onderzoek moeten worden gedaan naar de inhoud van het onderwijsprogramma om het eindniveau van de opleiding te kunnen vaststellen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3787). Dat laatste moet ook voor de opleiding in het voorliggende geval worden gedaan, nu het onderwijsprogramma gecomprimeerd, in een 22 maanden durende opleiding, wordt aangeboden, waardoor vergelijking met ander onderwijs minder eenvoudig is.
4.5.
Wat is overwogen in de 4.1 tot en met 4.4 leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat het niet toereikend is gemotiveerd. Ook volgt hieruit dat het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak onjuist is en dat die uitspraak moet worden vernietigd.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 april 2015;
-
draagt de minister op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming
van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts
beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat de minister het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) O.V. Vries
md
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: