16 7051 PW
Datum uitspraak: 19 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 oktober 2016, 16/3174 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Simons.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 15 juni 2015 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Bij besluit van 7 juli 2015, verzonden op 4 augustus 2015, heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant beschikte over een vermogen boven de grens van het voor hem geldende vrij te laten vermogen. Dit vermogen betrof saldi op bankrekeningen, waaronder twee en/of-rekeningen die beide op naam van appellant en zijn moeder stonden.
1.2.
Met ingang van 7 augustus 2015 zijn beide en/of-rekeningen gewijzigd in rekeningen op naam van alleen de moeder van appellant.
1.3.
Op 26 augustus 2015 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de PW.
1.4.
Bij besluit van 7 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college met ingang van 26 augustus 2015 bijstand toegekend. Het college heeft de bijstand van 26 augustus 2015 tot en met 25 november 2015 bij wijze van maatregel met 100% verlaagd en de bijstand voor de periode van 26 november 2015 tot en met 25 juni 2017 in de vorm van een lening toegekend. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Appellant heeft met de wijziging van de tenaamstelling van de en/of-rekeningen afstand gedaan van vermogen waarover hij had kunnen beschikken. Op 24 augustus 2015 stond op die rekeningen nog een bedrag van in totaal € 49.871,39.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Als enige beroepsgrond heeft appellant aangevoerd dat geen sprake is geweest van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hij heeft daartoe het volgende naar voren gebracht. Appellant was ten tijde van belang de mantelzorger van zijn moeder, die steeds verder dementeerde. Hij woonde met haar op hetzelfde adres. Omdat de moeder niet meer in staat was haar eigen financiën te regelen, zijn haar bankrekeningen op enig moment op advies van de bank mede op naam van appellant gesteld zodat dit en/of-rekeningen werden. De rekeningen werden sindsdien, zoals ook daarvoor, alleen gevoed met middelen die afkomstig waren van de moeder. Van deze rekeningen werden de vaste lasten van de woning en de kosten van het levensonderhoud van de moeder betaald. Ook nadat de moeder op 6 december 2012 was verhuisd naar een verzorgingstehuis werden de vaste lasten van de woning, waarin op dat moment alleen nog appellant woonachtig was, voldaan van de en/of-rekeningen. Daarnaast nam appellant daarvan geld op voor zijn eigen levensonderhoud. Dat was niet de bedoeling en ten opzichte van zijn broer en zusters ook niet te rechtvaardigen. Dat de en/of-rekeningen uiteindelijk op naam van de moeder zijn gesteld en appellant niet langer kon beschikken over de saldi op die rekeningen, houdt verband met het feit dat een zus van appellant had aangedrongen op beëindiging van de bestaande situatie. Zij heeft op 24 augustus 2015 bij de rechter een verzoek ingediend om haar moeder onder bewind te stellen. Dat verzoek heeft de kantonrechter van de rechtbank Den Haag bij beschikking van
7 oktober 2015 toegewezen. Daarbij heeft de kantonrechter de zus van appellant benoemd tot bewindvoerder. Dat appellant onder deze omstandigheden de beschikkingsmacht over de en/of-rekeningen heeft prijsgegeven, valt hem niet te verwijten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond van appellant slaagt niet. Niet in geschil is dat appellant, tot het moment dat de beide en/of-rekeningen niet langer op zijn naam stonden, over de saldi op beide en/of-rekeningen kon beschikken en dat die saldi tot zijn vermogen behoorden. Zoals vermeld onder 1.4, bedroeg dit vermogen op 24 augustus 2015 € 49.871,39. Appellant heeft dit vermogen zelf prijsgegeven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hij daarmee een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond.
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd komt erop neer dat het vermogen dat hij prijsgaf aan zijn moeder toebehoorde. Dit leidt niet tot een ander oordeel. Dat hij over het vermogen kon beschikken was volgens hem het gevolg van afspraken die in het kader van de door hem verleende mantelzorg zijn gemaakt. Zijn beschikkingsmacht over de rekeningen moest worden beëindigd toen hij die mantelzorg niet meer verleende. Dat dit de werkelijke situatie was, heeft appellant echter niet aannemelijk gemaakt. Wat appellant stelt met betrekking tot de mantelzorg en de tenaamstelling van de bankrekeningen van de moeder en de reden tot wijziging daarvan, vindt geen steun in de stukken. Weliswaar is niet in geschil dat de beide bankrekeningen werden gevoed door middelen die afkomstig waren van de moeder, maar daar staat tegenover dat appellant vrijelijk ten behoeve van zichzelf over de gelden op die rekening heeft beschikt. Daarbij komt dat ook na de verhuizing op 6 december 2012 van de moeder naar het verzorgingstehuis nog jarenlang alle vaste lasten van de woning van de en/of-rekeningen werden betaald en appellant gelden opnam van die rekeningen ten behoeve van zijn boodschappen. Dat dit feitelijk niet de bedoeling was en dat hieraan op aandringen van de zus een einde is gekomen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt en vindt ook geen steun in de stukken. Hierbij komt tevens betekenis toe aan het feit dat, nadat appellant jarenlang ten behoeve van zichzelf over de saldi op de en/of-rekeningen heeft beschikt, de tenaamstelling van die en/of-rekeningen pas is gewijzigd kort nadat zijn bijstandsaanvraag van 15 juni 2015 was afgewezen. De rechtbank heeft deze handelwijze van appellant terecht aangemerkt als een onverplichte en bewuste actie om eerder hem ter beschikking staande middelen uit zijn beschikkingsmacht te brengen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019.
(getekend) F.H.R.M. Robbers