Roosterwijziging. Gelijkstelling besluit. Het aantal ingeroosterde uren heeft nooit het in artikel 15.6 van de CAO UMC vastgestelde maximum overschreden en is evenmin in strijd met het in het werktijdenbesluit gehanteerde maximum van gemiddeld tien uur per dag. De raad van bestuur heeft voldoende onderbouwd dat niet van onjuiste aantallen is uitgegaan bij deze inroostering, zoals van de zijde van appellant is gesteld. Overigens is door de raad van bestuur onweersproken gesteld dat per verlofdag van appellant slechts acht uur in mindering is gebracht op zijn verloftegoed, dus minder dan het aantal uren dat voor vier van de vijf werkdagen in zijn rooster is opgenomen. Ook hiermee is appellant dus niet tekort gedaan. Geen beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Rechtspraak.nl ABkort 2019/135 TAR 2019/82 AB 2019/454 met annotatie van A.M.L. Jansen
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 januari 2018, 17/1194 en 17/1194-S (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Academisch Medisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, de gronden van het hoger beroep ingediend.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Röschlau. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A.M. Rethans en M.A.A. Plaisier.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant, geboren [in] 1951, was sinds 1 juli 1980 werkzaam bij het Academisch Medisch Centrum (AMC), laatstelijk in de functie van [functie] bij de afdeling [afdeling] . Appellant had een aanstelling voor de volledige werktijd
(veertig uren per week). Met ingang van 1 januari 2016 is appellant voor de duur van zijn
OR-lidmaatschap voor 0,2 fte overgeplaatst naar de OR. Voor die taak was hij op de dinsdagen vrijgesteld van afdelingswerkzaamheden. Verder werd appellant tot
1 december 2015 in de gelegenheid gesteld wekelijks op woensdag een roostervrije dag op te nemen.
1.2.
Begin december 2015 heeft appellant kennisgenomen van een wijziging in het werkrooster met ingang van 1 december 2015 waarin voor appellant in plaats van elke week slechts één keer in de twee weken een roostervrije dag was opgenomen. Bij brief van
11 januari 2016 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt op de grond dat zijn werkweek, in strijd met de Collectieve Arbeidsovereenkomst Universitair Medische Centra (CAO UMC), wordt verlengd van veertig uur naar 45 uur per week, uitgaande van een werkdag van tien uur. Met ingang van 1 mei 2016 is de roostervrije dag geheel vervallen. Appellant heeft van
1 juni 2016 tot en met 14 oktober 2016 verlofdagen opgenomen en aansluitend buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging genoten tot aan de datum van zijn eervol ontslag per
12 december 2016 wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden, voor zover van belang voor de beoordeling van dit geschil, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ambtshalve wordt overwogen dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de roosterwijziging op grond van artikel 8:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden gelijkgesteld met een besluit. Aangezien de roosterwijziging tot gevolg had dat appellant weer op woensdagen arbeid moest gaan verrichten, is appellant hierdoor rechtstreeks in zijn belang als ambtenaar geraakt (zie de uitspraak van de Raad van 13 december 1988, ECLI:NL:CRVB:1988:AK3247). Verder heeft appellant steeds gesteld dat hij door de roosterwijziging meer uren moest werken, dan wel meer verlof moest opnemen dan nodig was en dat hij daarvoor moet worden gecompenseerd. Hiermee is ook sprake van voldoende procesbelang. Het in beroep in dit kader door de raad van bestuur ingenomen standpunt dat er voor betaling van een vergoeding hoe dan ook geen grondslag meer bestaat omdat de eindafrekening vaststaat, volgt de Raad niet. Dat er bij die eindafrekening geen vergoeding is toegekend voor ten onrechte opgenomen verlofuren of teveel gewerkte uren vloeit immers mede voort uit het in deze procedure bestreden besluit.
4.2.
De Raad stelt vast dat, ongeacht of appellant nu gebruik heeft gemaakt van het zogenaamde extra persoonlijk budget en of de roostervrije dag nu seniorendag moet worden genoemd of niet, de CAO UMC voor medisch specialisten niet voorziet in een recht op een roostervrije dag zoals appellant deze vanaf zijn zestigste jaar tot 1 december 2015 wekelijks en tot 1 mei 2016 tweewekelijks heeft genoten. Deze fout heeft de raad van bestuur bij het bestreden besluit alleen voor de toekomst hersteld. Verder is niet gebleken dat aan appellant toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan hij mocht verwachten deze roostervrije dag tot aan zijn pensionering te blijven genieten.
4.3.
Verder is het vaste rechtspraak dat het bevoegd gezag een grote mate van vrijheid heeft in het vaststellen van de inrichting van zijn organisatie, de te verrichten werkzaamheden en de wijze waarop deze moeten geschieden. De vaststelling en indeling van het rooster valt binnen die beleidsvrijheid (uitspraak van 3 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BW0276).
4.4.
Op grond van artikel 15.6, tweede lid, van de CAO UMC bedraagt de arbeidsduur van de academisch medisch specialist gemiddeld per week op jaarbasis ten minste veertig uur en ten hoogste 48 uur (exclusief diensten, arbeid verricht tijdens diensten en in opdracht gewerkte uren waarmee de arbeidsduur wordt overschreden). Voor de gewerkte uren tussen veertig en
48 uur gemiddeld per week op jaarbasis kan de academisch medisch specialist geen compensatie claimen.
4.5.
Partijen verschillen van mening over de vraag hoe dan moet worden ingeroosterd. Appellant stelt dat niet voor meer dan veertig uur mag worden ingeroosterd terwijl hij door het vervallen van de roostervrije dag vanaf december 2015 gemiddeld 45 uur per week diende te werken. Appellant gaat hierbij uit van een werkdag van tien uur zoals vastgesteld in het door de raad van bestuur vastgestelde werktijdenbesluit voor de staf anesthesiologie van
18 februari 2013 (werktijdenbesluit). De raad van bestuur is van mening dat die werkdag van tien uur alleen geldt voor de dagen waarop men is ingeroosterd op de operatiekamer. De uitkomst van deze discussie is echter niet van doorslaggevend belang in dit geschil, gezien wat hierna wordt overwogen.
4.6.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat hij slechts voor veertig uur mocht worden ingeroosterd. Op grond van artikel 15.6, tweede lid, van de CAO UMC bestaat hiervoor een bandbreedte van gemiddeld veertig tot 48 uur, ook voor specialisten van
zestig jaar en ouder. Voor gewerkte uren tot 48 uur vindt geen compensatie plaats. In het werktijdenbesluit wordt uitgegaan van een werkdag van gemiddeld maximaal tien uur. Gezien de afspraken die op 28 januari 2016 met appellant zijn gemaakt naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het in december 2015 voor hem vastgestelde rooster, zijn hem werkzaamheden volgens het volgende rooster opgedragen: drie dagen op de polikliniek gedurende negen uur, één dag van acht uur voor de ondernemingsraad en één dag per twee weken van tien uur op de operatiekamer. Dat houdt in dat appellant de ene week voor 45 uur en de andere week voor
vijfendertig uur was ingeroosterd, dus gemiddeld veertig uur. Nadat per 1 mei 2016 de roostervrije dag geheel is vervallen bedraagt de gemiddelde werkweek van appellant 45 uur. Het aantal ingeroosterde uren heeft dus nooit het in artikel 15.6 van de CAO UMC vastgestelde maximum overschreden en is evenmin in strijd met het in het werktijdenbesluit gehanteerde maximum van gemiddeld tien uur per dag. De raad van bestuur heeft voldoende onderbouwd dat niet van onjuiste aantallen is uitgegaan bij deze inroostering, zoals van de zijde van appellant is gesteld. Overigens is door de raad van bestuur onweersproken gesteld dat per verlofdag van appellant slechts acht uur in mindering is gebracht op zijn verloftegoed, dus minder dan het aantal uren dat voor vier van de vijf werkdagen in zijn rooster is opgenomen. Ook hiermee is appellant dus niet tekort gedaan.
4.7.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel treft evenmin doel. Appellant kan geen rechten ontlenen aan de wijze waarop medisch specialisten (met een privaatrechtelijk dienstverband) in andere ziekenhuizen worden ingeroosterd. De Raad verwijst naar wat onder 4.3 is overwogen.
4.8.
Gezien het vorenstaande behoeft al het overige dat van de zijde van appellant naar voren is gebracht geen bespreking meer.
4.9.
Tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om schadevergoeding van appellant zijn geen zelfstandige gronden ingediend. Gezien het vorenstaande houdt ook die afwijzing stand.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders
md
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: