18 3209 WSF
Datum uitspraak: 22 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 mei 2018, 17/5718 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Namens appellante heeft mr. J. Oversluizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante stond vanaf 1 november 2009 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). Appellante heeft vanaf 1 januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Twee controleurs hebben in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Zij hebben in dat kader op 17 mei 2017 een huisbezoek afgelegd op het brp-adres om te controleren of appellante op dat adres woont. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
De minister heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek bij besluit van
9 juni 2017 de aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat zij vanaf
1 januari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij heeft de minister een bedrag van € 13.003,17 van haar teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft bij besluit van 21 september 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juni 2017 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat de minister op grond van de onderzoeksbevindingen zich op het standpunt heeft mogen stellen dat appellante ten tijde van de controle niet woonachtig was op het
brp-adres. Daar komt bij dat appellante ter zitting een verklaring heeft afgelegd die niet in overeenstemming is met de verklaring van de hoofdbewoonster. Zo heeft de hoofdbewoonster verklaard dat appellante op een matras op de kamer bij haar dochter zou slapen. Deze matras stond op de slaapkamer van de hoofdbewoonster tegen de muur. Appellante heeft daarentegen op de zitting bij de rechtbank verklaard dat er twee matrassen waren, een eenpersoons- en een tweepersoonsmatras. Appellante zou op de eenpersoonsmatras slapen en deze zou op de kamer van haar neefje staan. Appellante heeft verder op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat zij wel woonachtig was op het brp-adres. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank niet onomstotelijk bewezen dat zij in de periode van 1 januari 2012 tot
17 mei 2017 voldeed aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 opgenomen voorwaarde dat zij woonde op het brp-adres waaronder zijn stond ingeschreven.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. Verder heeft zij met een beroep op het gelijkheidsbeginsel verwezen naar de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 24 december 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:9374.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het betoog dat het onderzoek van de minister onzorgvuldig is geweest, slaagt niet. Het is onduidelijk gebleven waarom de minister appellante heeft moeten horen ondanks, gelet op het bepaalde in artikel 7.3 van de Wsf 2000, het ontbreken van een daartoe gestelde wettelijke verplichting. Daar komt bij dat appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep de gelegenheid heeft gehad te reageren op de bevindingen van het onderzoek. Niet valt voorts in te zien hoe het standpunt van appellante dat de rechtbank ten onrechte een tegenstrijdige verklaring aan haar heeft tegengeworpen, kan leiden tot de conclusie dat de minister onzorgvuldig onderzoek heeft verricht.
4.2.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. De enkele verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 24 december 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:9374, is daarvoor in dit geval onvoldoende. Dit reeds omdat zonder nadere toelichting volstrekt niet duidelijk is of de in deze zaak aan de orde zijnde situatie vergelijkbaar is met de in die uitspraak aan de orde zijnde situatie.
4.3.
De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat de minister zich op grond van de onderzoeksbevindingen op het standpunt heeft mogen stellen dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonachtig was op het brp-adres. In dit verband weegt het ontbreken van een vaste slaapplaats in de woning zwaar. Die omstandigheid wijst erop dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het brp-adres. Vergelijk de uitspraken van 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:979, en 9 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1551.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd. Met verbetering van gronden, omdat de rechtbank het door appellante gestelde omtrent haar bewoning van het brp-adres ten onrechte heeft opgevat en beoordeeld als bewijs ter weerlegging van het wettelijk vermoeden. Dit in plaats van als bewijs op grond waarvan de op het verrichte onderzoek bedoeld in 1.2 gebaseerde conclusie van de minister dat appellante niet op het brp-adres woont niet (langer) kan worden gevolgd. Nu appellante niet heeft gesteld dat de feitelijke situatie ten tijde van het huisbezoek – in relevante mate – afwijkend was van (een deel van) de periode daaraan voorafgaand, speelt het wettelijk vermoeden geen zelfstandige rol bij de onderhavige beoordeling. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.