19 4217 PW
Datum uitspraak: 29 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis van 23 augustus 2019 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
Bij uitspraak van 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1470, heeft de Raad de uitspraak van 19 december 2017 van de rechtbank Rotterdam vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar van 13 maart 2017 in stand zijn gelaten, het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen tegen het besluit van 31 augustus 2016 met inachtneming van deze uitspraak en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 23 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en een verzoek ingediend het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2020. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiğitoğlu.
OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 30 april 2019. Hij volstaat nu met het volgende.
1.1.
Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft het college een bedrag van € 550,99 dat aan bijzondere bijstand was toegekend, van appellante teruggevorderd. In het besluit heeft het college tevens het bedrag dat ter aflossing hiervan vanaf 1 september 2016 maandelijks in mindering wordt gebracht op de bijstand van appellante, bepaald op € 97,70. Bij besluit van 13 maart 2017 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen het besluit van 13 maart 2017, voor zover gericht tegen de vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag van € 97,70, gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven omdat appellante het bedrag van € 550,99 inmiddels had terugbetaald.
1.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 30 april 2019 overwogen dat niet in geschil is dat het college bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellante, in strijd met het bepaalde in artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met het vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geen rekening heeft gehouden met de woonkosten van appellante, zodat het college het maandelijks af te lossen bedrag onjuist heeft vastgesteld. Verder heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 13 maart 2017 niet in stand heeft mogen laten op de grond dat appellante het terug te vorderen bedrag van € 550,99 – middels verrekening - volledig heeft terugbetaald, nu appellante zich op het standpunt stelt dat dit bedrag aan haar moet worden terugbetaald omdat zij geen aflossingscapaciteit heeft. Zij heeft bovendien een verzoek ingediend het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente. De Raad heeft, omdat het college het geconstateerde gebrek niet heeft hersteld en de Raad niet over voldoende gegevens beschikt om de beslagvrije voet alsnog vast te stellen, het college opgedragen het geconstateerde gebrek met een nieuwe beslissing op bezwaar te herstellen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen en daarbij mede te beoordelen of er aanleiding is voor schadevergoeding.
2. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak het thans bestreden besluit genomen. Het college heeft, na berekening van de beslagvrije voet, vastgesteld dat deze hoger was dan de voor appellante geldende bijstandsnorm. Het college heeft het bezwaar toch ongegrond verklaard. Het college heeft vastgesteld dat appellante het bedrag van € 550,99 inmiddels volledig heeft terugbetaald en zich op het standpunt gesteld, met verwijzing naar de uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4384, dat dit niet aan appellante hoeft te worden terugbetaald. Verder heeft het college het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente afgewezen, omdat de door appellante ontvangen gelden onterecht aan haar zijn uitbetaald en daarmee feitelijk onverschuldigd zijn betaald, waardoor appellante ook geen wettelijke rente is misgelopen.
3. Appellante heeft zich tegen het bestreden besluit gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het bestreden besluit heeft het college vastgesteld dat de beslagvrije voet hoger was dan de voor appellante geldende bijstandsnorm. Hieruit volgt dat appellante ten tijde hier van belang geen aflossingscapaciteit had, zodat het college geen bedragen had mogen inhouden op de maandelijkse betaling van de algemene bijstand. Gelet hierop had het college ter uitvoering van de uitspraak van 30 april 2019 het bezwaar gegrond moeten verklaren en het besluit van 31 augustus 2016 moeten herroepen, voor zover daarbij was bepaald dat maandelijks vanaf 1 september 2016 een bedrag van € 97,70 in mindering wordt gebracht op de bijstand. Het college had vervolgens tot nabetaling van de ingehouden algemene bijstand van € 97,70 per maand moeten overgaan. De verwijzing van het college naar de uitspraak van 19 december 2017 doet aan de verplichting om de ingehouden bedragen na te betalen niet af, reeds omdat betrokkene in die zaak geen nabetaling van ingehouden bedragen wenste.
4.2.
Wat in 4.1 is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante slaagt. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Nu het college ook na de uitspraak van de Raad van 30 april 2019 geen deugdelijk besluit heeft genomen ziet de Raad aanleiding onder toepassing van artikel 8:72, derde lid en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 31 augustus 2016 te herroepen, voor zover daarbij is bepaald dat maandelijks vanaf 1 september 2016 een bedrag van € 97,70 in mindering wordt gebracht op de bijstand ter aflossing van de schuld van € 550,99. Dit betekent dat het college de maandelijks ingehouden bedragen van € 97,70 alsnog dient te betalen.
4.3.
Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Het college dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Het betreft niet, zoals het college kennelijk meent, schade in verband met de teruggevorderde bijzondere bijstand, maar schade in verband met vertraging in de maandelijkse betaling van bedragen aan algemene bijstand van € 97,70 vanaf 1 september 2016. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Appellante heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn door de Raad in hoger beroep is overschreden en dat de redelijke termijn van vier jaar, zoals die blijkt uit vaste rechtspraak van de Raad, volgens de Hoge Raad alleen van toepassing is als in hoger beroep voor het eerst wordt verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding in de bezwaar- en beroepsfase. Omdat haar verzoek alleen betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt de redelijke termijn twee jaar.
5.1.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In dat arrest geeft de Hoge Raad een overzicht van eerder gegeven en nieuwe oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, acht de Hoge Raad een schadevergoeding niet al aangewezen op grond van de enkele omstandigheid dat een behandeling van het hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaar. Daartoe is het volgende van belang.
5.2.1.
In het onder 5.1 vermelde arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken niet alleen moet worden gelet op de verschillende in die periode doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure (r.o. 3.3.3).
5.2.2.
De Hoge Raad overweegt in dit arrest verder:
“3.8.1. In het licht van het hiervoor in 3.3.3 geformuleerde uitgangspunt moet worden aangenomen dat een voortvarende behandeling van het hoger beroep onder omstandigheden ertoe kan leiden dat een overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd.
3.8.2.
Het is gelet op het zojuist genoemde uitgangspunt ook mogelijk dat de voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaats gevonden, die termijnoverschrijding compenseert (zie het arrest BNB 2005/337).”
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 5 oktober 2016 tot deze uitspraak van de Raad zijn
drie jaar en ruim elf maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat daarom geen grond.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.