18 5904 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 29 september 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak 24 mei 2018, 17/6333 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2018, 17/6333 (aangevallen einduitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. van der Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 20 januari 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellante is op 14 december 2015 onder beschermingsbewind geplaatst.
1.2.
Appellante huurde tot 8 mei 2017 een kamer op het adres A te [woonplaats]. Zij is op 8 mei 2017 verhuisd naar een zelfstandige woning op het adres B te [woonplaats].
1.3.
Op 2 mei 2017 heeft bewindvoerder [naam bewindvoerder] (bewindvoerder) ten behoeve van appellante bij het college bijzondere bijstand op grond van de PW aangevraagd voor de kosten van eerste huur en voor inrichtings- en verhuiskosten (verhuiskosten) tot een bedrag van in totaal € 3.365,85.
1.4.
Bij besluiten van 16 mei 2017 en 4 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 september 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat de verhuizing niet noodzakelijk was en dat er ook geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 35 van de PW, die het verlenen van de bijzondere bijstand rechtvaardigen. Er was voldoende ruimte aanwezig om te reserveren, waardoor geen recht op bijzondere bijstand bestaat. Verder stelt het college zich op het standpunt dat van de door appellante gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake is.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel een motiveringsgebrek vertoont en dus in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft het college met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen.
2.2.
Bij brief van 18 juni 2018 heeft het college gebruik gemaakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
De kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd zijn incidenteel voorkomende algemene kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten een objectieve noodzaak bestaat kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan (uitspraak van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:19).
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij als gevolg van problematische schulden niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen waar te nemen. Zij is met haar vermogen onder bewind gesteld. Dit gegeven, bezien in combinatie met haar problematische ziektebeeld, maakt volgens appellante dat wel degelijk sprake was van bijzondere omstandigheden.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet betwist dat zij al langer kampt met gezondheidsproblemen. Zoals de rechtbank in de tussenuitspraak terecht heeft overwogen had appellante dus geld opzij kunnen zetten voor een eventuele verhuizing in verband met haar gezondheidsklachten. Uit de enkele omstandigheid dat appellante onder beschermingsbewind is geplaatst kan niet worden afgeleid dat zij niet in staat was te reserveren. Appellante had met haar bewindvoerder afspraken kunnen maken over het opbouwen van een toereikende reserve ten behoeve van een toekomstige verhuizing. Voorts is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid die in het individuele geval het verlenen van bijstand rechtvaardigt.
4.5.
De rechtbank heeft in de aangevallen einduitspraak terecht en in overeenstemming met vaste rechtspraak (uitspraken van 13 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9970 en 10 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:322) overwogen dat voor een tegemoetkoming in de verhuiskosten op medische gronden de Wet op de maatschappelijke ondersteuning (Wmo) als een voorliggende voorziening moet worden aangemerkt. Dit betekent dat artikel 15, eerste lid, van de PW in beginsel aan bijstandsverlening in de weg stond. Daarom kan het betoog van appellante dat de verhuizing op medische gronden noodzakelijk was, niet tot toekenning van de gevraagde bijstand leiden. Anders dan appellante verder heeft aangevoerd, lag het niet op de weg van het college de aanvraag van 2 mei 2017 ambtshalve als een aanvraag op grond van de Wmo in behandeling te nemen. Dit is in overeenstemming met vaste rechtspraak (uitspraken van 25 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8173 en 26 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5527). De door appellante ingediende aanvraag zag specifiek op bijzondere bijstand. De beschikbare gegevens bevatten geen aanknopingspunten dat appellante daarmee tevens heeft beoogd een aanvraag in het kader van de Wmo te doen. De verlening van die vorm van (financiële) ondersteuning vindt bovendien plaats in een ander kader en vergt een andere beoordeling dan bijzondere bijstand. Het komt voor rekening en risico van appellante dat zij (alleen) een aanvraag voor bijzondere bijstand heeft gedaan. Voor zover daarover onduidelijkheid bestond, lag het op haar weg om zich nader te laten informeren over de wijze waarop een voorziening op grond van de Wmo kon worden aangevraagd. Bovendien had het appellante na ontvangst van het bestreden besluit redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij een aanvraag in het kader van de Wmo had kunnen indienen.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.