20/3924 tot en met 20/3932 PW-VV, 20/3939 tot en met 20/3948 PW-VV, 20/3967 tot en met 20/3976 PW-VV en 20/3983 tot en met 20/3985 PW-VV
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen zes uitspraken van de rechtbank Den Haag, te weten de uitspraak van 26 augustus 2020, 20/730, 20/732, 20/734, 20/736, 20/739, 20/743, 20/745, 20/791 en 20/802 (aangevallen uitspraak 1), de uitspraak van 26 augustus 2020, 20/766, 20/787, 20/795, 20/886, 20/887, 20/987, 20/989, 20/1009, 20/1181 en 20/1256 (aangevallen uitspraak 2), de uitspraak van 26 augustus 2020, 20/836, 20/850, 20/990, 20/991, 20/1007, 20/1008, 20/1183, 20/1236, 20/1237, 20/1239 (aangevallen uitspraak 3), de uitspraak van 26 augustus 2020, 20/747 (aangevallen uitspraak 4), de uitspraak 26 augustus 2020, 20/1182 (aangevallen uitspraak 5) en de uitspraak van 7 oktober 2020, 18/7091 (aangevallen uitspraak 6).
OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft besloten bij wijze van maatregel de bijstand van verzoeker over de maand augustus 2018 met 100% te verlagen. Het door verzoeker tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het dagelijks bestuur ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft verzoeker bij de rechtbank beroep ingesteld.
1.3.
Verder heeft verzoeker bij de rechtbank in 31 zaken beroepen ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaarschriften van hem tegen besluiten waarin het dagelijks bestuur heeft beslist op aanvragen om bijzondere bijstand of tegen het niet tijdig beslissen op aanvragen van hem om bijzondere bijstand.
2.1.
Bij aangevallen uitspraken 1 tot en met 5 heeft de rechtbank de onder 1.3 genoemde beroepen niet-ontvankelijk verklaard, ofwel op de grond dat verzoeker geen procesbelang heeft bij een uitspraak met betrekking zijn aanvragen om bijzondere bijstand (aangevallen uitspraken 1 tot en met 4), ofwel op de grond dat sprake is van misbruik van recht (aangevallen uitspraak 5). De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken 1 tot en met 4 tevens overwogen dat niet toegekomen wordt aan een oordeel over de vraag of het dagelijks bestuur dwangsommen heeft verbeurd.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 6 heeft de rechtbank het beroep tegen het onder 1.2 genoemde besluit op bezwaar gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
3.1.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraken 1 tot en met 6 gekeerd en hij heeft verzoeken om voorlopige voorzieningen gedaan. De verzoeken om voorlopige voorzieningen strekken tot toekenning van voorschotten van 100% van de 31 volgens verzoeker door het dagelijks bestuur verbeurde dwangsommen tot een totaalbedrag van € 44.702,- wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschriften en aanvragen, en tot betaling van de over de maand augustus 2018 niet uitbetaalde bijstand tot een bedrag van
€ 996,56. Verzoeker heeft verzocht om daarbij tevens te bepalen dat het dagelijks bestuur niet mag overgaan tot verrekening met civielrechtelijke vorderingen, dat het dagelijks bestuur binnen 48 uur de voorschotten aan verzoeker dient uit te betalen, dat het dagelijks bestuur een dwangsom van € 2.500,- verbeurt voor elke dag waarmee de termijn van 48 uur wordt overschreden met een maximum van € 50.000,- dat indien het dagelijks bestuur niet tijdig betaalt de kosten van incasso voor rekening van het dagelijks bestuur komen en dat - indien van toepassing - alle kosten van een executiegeding voor rekening van het dagelijks bestuur komen. Ter onderbouwing van het door verzoeker gestelde spoedeisende belang heeft hij gewezen op het volgende. De hypotheekhouder van de woning van verzoeker heeft aangekondigd dat op 14 december 2020 zal worden overgegaan tot executieverkoop van zijn woning. De hypotheekhouder heeft verzoeker bericht dat hij deze executieverkoop kan voorkomen door aan de hypotheekhouder een bedrag van € 16.801,67 te betalen en door de op zijn woning gelegde executoriale beslagen te laten doorhalen. Op de woning van verzoeker is uitsluitend door het dagelijks bestuur executoriaal beslag gelegd. Verzoeker heeft een document overgelegd waarin het dagelijks bestuur stelt vorderingen op verzoeker te hebben tot een totaalbedrag van € 45.096,89. Verzoeker heeft betoogd dat hij bij het treffen van de verzochte voorlopige voorzieningen het dagelijks bestuur en de hypotheekhouder kan betalen, zodat hij de executieverkoop van zijn woning kan voorkomen.
3.2.
Het dagelijks bestuur heeft zich, zoals ter zitting toegelicht, op het standpunt gesteld dat verzoeker misbruik maakt van (proces)recht. Daartoe heeft het dagelijks bestuur het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft bij het dagelijks bestuur inmiddels honderden aanvragen en bezwaarschriften ingediend en hij heeft daarover een grote hoeveelheid procedures gevoerd. Daarmee legt verzoeker een onevenredig groot beslag op de mogelijkheden en middelen van het dagelijks bestuur. De (civiele) voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft om die reden bij vonnis van 7 februari 2019 aan verzoeker een contactverbod opgelegd in die zin dat hij, behoudens nader genoemde uitzonderingen, voor een periode van twee jaar op straffe van een dwangsom niet meer dan twee keer per kalendermaand een aanvraag, bezwaar, klacht of herzieningsverzoek mag indienen bij het dagelijks bestuur. Bij arrest van 25 februari 2020 heeft de voorzieningenrechter van het gerechtshof Den Haag dit vonnis bekrachtigd. Verzoeker is ondanks dit contactverbod doorgegaan met het benaderen van het dagelijks bestuur met aanvragen en bezwaarschriften. Zo zijn de onderhavige aanvragen om bijzondere bijstand ingediend in strijd met het contactverbod. Verder zijn er de afgelopen jaren door bestuursrechters van de rechtbank Den Haag en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State diverse uitspraken gedaan waarin beroepen van verzoeker niet-ontvankelijk zijn verklaard wegens misbruik van (proces)recht. Het dagelijks bestuur heeft voorts aangevoerd dat hij bij de meeste aanvragen en bezwaarschriften ook geen dwangsommen is verschuldigd omdat hij wel tijdig heeft beslist en dat sprake is van een groot restitutierisico indien overgegaan zou worden tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter wijst, gelet op de betrokken belangen, de verzoeken tot het treffen van de gevraagde voorzieningen af. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.1.
Bij de afweging van de betrokken belangen weegt zwaar dat het hoogst onzeker is of verzoeker, ook indien het totale bedrag van de gevraagde voorschotten zou worden toegekend, kan voldoen aan de voorwaarden die de hypotheekhouder heeft gesteld om de executieverkoop van zijn woning op 14 december 2020 te voorkomen. In totaal dient verzoeker, gelet op de door hemzelf overgelegde stukken, immers een bedrag van € 61.898,56 ter beschikking te hebben, zodat de door verzoeker verzochte voorzieningen van in totaal € 45.698,56 daarvoor niet toereikend zijn. Dat verzoeker voor de geplande executieverkoop nog voldoende andere middelen ter beschikking kan krijgen voor het voorkomen van de executieverkoop, is, gelet op het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk. Deze omstandigheid klemt te meer, nu, gelet op de financiële situatie van verzoeker, een groot restitutierisico bestaat voor het dagelijks bestuur indien de gevraagde voorzieningen worden getroffen.
4.3.2.
Bovendien ligt het treffen van voorlopige voorzieningen in de vorm van toekenning van voorschotten tot het totaal van het door verzoeker gevraagde bedrag niet in de rede. In dit verband is van betekenis dat het dagelijks bestuur in de meeste voorliggende zaken stelt geen dwangsommen verschuldigd te zijn omdat hij wel tijdig, althans binnen twee weken na ingebrekestellingen, besluiten heeft genomen. Tussen partijen is in geschil of deze stelling juist is. In dit verband is ook van betekenis dat de rechtbank in de aangevallen uitspraken 1 tot en met 4 heeft overwogen dat in deze procedures niet wordt toegekomen aan een oordeel over de verschuldigdheid van dwangsommen, zodat in hoger beroep eerst die overweging voorligt.
4.3.3.
Voorts is van belang dat het dagelijks bestuur zich op het principiële standpunt stelt dat verzoeker misbruik maakt van (proces)recht. Dat daarvan sprake is, is op voorhand niet volledig onaannemelijk, nu verschillende rechters in andere procedures tussen partijen al tot dat oordeel zijn gekomen. Anders dan verzoeker ter zitting heeft betoogd, zien die procedures niet uitsluitend op door hem gedane verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, maar gaat het ook om procedures over aanvragen om bijzondere bijstand.
4.3.4.
In het licht van wat is overwogen in 4.3.1 tot en met 4.3.3 zijn het bedrag dat gemoeid is met de procedure over de maatregel die in augustus 2018 is opgelegd en wat verzoeker over het stelselmatig onbehoorlijk bestuur van het dagelijks bestuur heeft aangevoerd – wat daarvan zij - onvoldoende om de afweging van de betrokken belangen in zijn voordeel te laten uitvallen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.