OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 januari 1990 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Ten tijde hier van belang stond appellant in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] (opgegeven adres). De woning op dit adres is eigendom van zijn broer B.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding die inhield dat appellant niet woonachtig was op het opgegeven adres, heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant niet woonachtig was op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 juni 2013.
1.3.
Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het college de bijstand met ingang van 14 december 2012 ingetrokken op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet woonachtig was op het opgegeven adres, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Dit besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar. Appellant heeft feitelijk tot 1 juni 2013 bijstand ontvangen.
1.4.
Vanwege het vermoeden dat appellant woonachtig was in Turkije heeft de handhavingsspecialist het Internationaal Bureau Fraude verzocht om nader onderzoek te doen naar onder meer het vermogen van appellant in Turkije. Dit onderzoek is uitgevoerd door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Sociale Zaken). Een medewerker van het Bureau Sociale Zaken (medewerker) heeft daartoe een onderzoek ingesteld bij de afdeling Onroerende zaakbelasting van de gemeente [gemeente] te [provincie] . Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant voor zes woningen en zeven werkplaatsen belastingaangiftes heeft ingediend. Volgens deze belastingaangiftes heeft appellant deze onroerende zaken in de jaren 1985 tot en met 2004 verworven en bezit hij deze gedeeltelijk of volledig. De medewerker heeft het kadaster van [gemeente] niet bezocht, omdat het kadaster geen medewerking verleent aan het Bureau Sociale Zaken. Twee van de werkplaatsen waarvan appellant voor de helft eigenaar is en de bouwgrond waarop één inmiddels gesloopte woning stond, zijn op 23 augustus 2013 getaxeerd door een lokale makelaar. Daarbij is de waarde van het aandeel van appellant in deze onroerende zaken per 20 augustus 2013 op € 64.000,- vastgesteld. De andere werkplaatsen en woningen bevinden zich in één appartementencomplex. Taxatie daarvan was voor de makelaar niet mogelijk, omdat hij geen toegang had tot het complex. Volgens het taxatierapport bedraagt de minimaal belastbare waarde van deze onroerende zaken € 48.138,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage vermogensonderzoek Turkije van 2 september 2013 en in het rapport Uitkeringsfraude van 16 december 2014.
1.5.
Bij besluit van 5 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2017 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover van belang, de bijstand over de periode van 8 januari 1992 tot 14 december 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2013 tot een bedrag van € 199.964,72 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door niet te melden aan het college dat hij over de periode van 8 januari 1992 tot 14 december 2012 beschikte over vermogen boven de vermogensgrens in de vorm van zes woningen en zeven werkplaatsen in Turkije, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het recht op bijstand over die gehele periode op nihil moet worden gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 8 januari 1992 tot 14 december 2012 (te beoordelen periode).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil is of appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
Appellant heeft in dit kader aangevoerd dat niet - onomstotelijk - is komen vast te staan dat hij (mede) eigenaar is van alle onder 1.4 genoemde onroerende zaken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Appellant stond in de te beoordelen periode in het OZB-register van de gemeente [gemeente] te [provincie] in Turkije als belastingplichtige geregistreerd voor de onder 1.4 genoemde onroerende zaken. In Turkije wordt voor de OZB de eigenaar van een onroerende zaak als belastingplichtige aangemerkt. Indien een onroerende zaak in een OZB-register op naam van de betrokkene staat genoteerd, is daarom de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij/zij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Zie de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3136. In deze situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.6.
De enkele tegenwerping van appellant dat zich bij de stukken geen uittreksel uit een eigendomsregister bevindt waaruit - onomstotelijk – blijkt wie de eigenaar van de onroerende zaken is, is, gelet op wat hiervoor is overwogen, ontoereikend. Appellant heeft bovendien niet duidelijk gemaakt waarom hij niet zelf, al dan niet door tussenkomst van een derde, bij het kadaster navraag heeft kunnen doen over de in het OZB-register op zijn naam genoteerd staande onroerende zaken. De stelling dat niet appellant, maar zijn broer C, met wie appellant al jaren een vete heeft, de belastingaangiftes op naam van appellant heeft ingediend, slaagt niet. Aan de in dit kader door appellant overgelegde belastingaangifte voor het jaar 2014 van één van de in het OZB-register op zijn naam staande woningen, komt geen betekenis toe, alleen al omdat deze belastingaangifte van na de te beoordelen periode dateert. Appellant heeft deze stelling ook niet op andere wijze onderbouwd. De ter zitting door appellant aangevoerde stelling dat niet hij, maar zijn in Turkije woonachtige (tweede) echtgenote Y, van wie appellant naar eigen zeggen al jaren probeert te scheiden, de eigenaar is van de onroerende zaken en degene is die de onroerende zaak belasting betaalt, slaagt evenmin. Ook daarvan heeft appellant geen bewijs overgelegd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat appellant in de te beoordelen periode de onder 1.4 genoemde onroerende zaken tot het vermogen van appellant behoorden.
4.8.
Het bezit van onroerende zaken is een gegeven waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest, dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Vaststaat dat appellant het bezit van de onder 1.4 genoemde onroerende zaken niet heeft gemeld. Hierdoor heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.