18 1759 PW, 18/1760 PW, 18/3257 PW, 19/2850 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
15 februari 2018, 17/5421 (aangevallen uitspraak 1), van 15 februari 2018, 17/5422 (aangevallen uitspraak 2) en van 1 mei 2018, 17/6218 (aangevallen uitspraak 3)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 25 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Namens appellant is
mr. Van Zundert verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. van den Buijs. Het onderzoek ter zitting is geschorst in afwachting van een nieuw besluit van het college.
Het college heeft op 26 juni 2019 een nader besluit (nader besluit) genomen. Appellant heeft daarop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 29 januari 2020. Namens appellant is
mr. Van Zundert verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 9 oktober 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant stond ingeschreven op het adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Bij besluit van 23 december 2016 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2017 opgeschort op de grond dat de woonsituatie van appellant niet duidelijk is. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 27 juli 2017 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2017 heeft het college de bijstand met ingang van 1 januari 2017 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW. Bij besluit van 30 januari 2017 heeft het college de bijstand van 1 juni 2016 tot en met 31 december 2016 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 6.493,80 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld vanwege een onduidelijke woonsituatie. De tegen de besluiten van 20 en 30 januari 2017 gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 27 juli 2017 (bestreden besluit 2) niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
1.4.
Appellant heeft op 13 februari 2017 een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Hij heeft daarbij opgegeven dat hij alleenstaand is en inwoont bij Y op het adres Z te Rotterdam (opgegeven adres). Bij besluit van 24 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 september 2017 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag afgewezen en het aan appellant verstrekte voorschot van € 150,- teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voert met Y.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 gekeerd.
3.2.
Het college heeft bij het nader besluit het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2017 ongegrond verklaard en met wijziging van de grondslag naar artikel 54, derde lid, van de PW de intrekking van bijstand met ingang van 1 januari 2017 gehandhaafd. Tevens heeft het college bij dat besluit het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2017 gegrond verklaard, de bijstand ingetrokken over de periode van 1 tot en met 31 december 2016, het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 928,29 en een kostenvergoeding toegekend voor het gemaakte bezwaar. Het college heeft, voor zover van belang, aan de intrekking met ingang van
1 december 2016 ten grondslag gelegd dat appellant volgens eigen verklaring vanaf half november 2016 zijn woning op het uitkeringsadres niet meer kon betreden en dat hij onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking (aangevallen uitspraak 2)
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken. Op grond van dit besluit loopt de te beoordelen periode van 1 december 2016 tot en met 20 januari 2017. Uit de besluitvorming volgt, voor zover van belang, dat de intrekking van bijstand over deze gehele periode is gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de PW.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Het college heeft met het nader besluit aangegeven het bestreden besluit 2 niet langer te handhaven en alsnog inhoudelijk beslist op de bezwaren van appellant. Hieruit volgt dat aangevallen uitspraak 2 reeds om die reden dient te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Vervolgens zal worden beoordeeld of het nader besluit in rechte in stand kan blijven.
4.5.
Appellant heeft tegen de intrekking met ingang van 1 december 2016 aangevoerd dat hij pas medio december 2016 wist dat hij zijn woning op het uitkeringsadres niet kon betreden, nadat de huisbaas een ander slot op de deur had gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Niet in geschil is dat de huisbaas van appellant in november 2016 de sloten van de woning op het uitkeringsadres heeft veranderd en dat appellant vanaf dat moment niet meer kon wonen op het uitkeringsadres. Op 13 februari 2017 heeft appellant ter toelichting op de onder 1.4 vermelde aanvraag schriftelijk verklaard dat de woning waarin hij woonde was verkocht en dat hij daarover van te voren was geïnformeerd, maar dat het door zijn gezondheidssituatie niet was gelukt om een andere woning te vinden. Op 22 februari 2017 heeft appellant schriftelijk verklaard dat hij een kamer huurde op het uitkeringsadres, dat de eigenaar van de woning hem ruim twee maanden van de te voren heeft aangegeven dat hij bezig was de woning te verkopen en appellant op zoek moest naar andere woonruimte. Tijdens de hoorzitting op 22 augustus 2017 heeft gemachtigde van appellant verklaard dat appellant onterecht uit zijn kamer is gezet door zijn huisbaas, dat hij in november 2016 zijn kamer moest verlaten en dat zonder zijn medeweten nieuwe sloten op de deur waren gezet, waardoor hij de woning niet meer in kon. Op de hoorzitting van 6 juni 2019 heeft appellant verklaard dat hij half november 2016 ontdekte dat hij niet meer in zijn woning kon.
Op grond van deze verklaringen van of namens appellant – tezamen bezien – heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres. Appellant heeft dit niet gemeld bij het college. Schending van de inlichtingenverplichting staat daarmee vast. Nu de woonsituatie van appellant in de te beoordelen periode verder onduidelijk is gebleven, kan niet worden vastgesteld of hij in deze periode recht had op bijstand. Het college heeft bij het nader besluit de bijstand van appellant daarom terecht ingetrokken. Dat de huisbaas volgens appellant niet eerlijk is geweest en dat de woning op het uitkeringsadres nooit is verkocht, zoals blijkt uit de door appellant overgelegde kadastergegevens, doet er niet aan af dat appellant in ieder geval in de te beoordelen periode feitelijk niet langer kon wonen op het uitkeringsadres en dat appellant dit aan het college had moeten melden.
4.7.
De beroepsgrond dat het college bij het nader besluit ten onrechte de grondslag van intrekking heeft gewijzigd van artikel 54, vierde lid, van de PW naar artikel 54, derde lid, van de PW kan geen doel treffen. Nog daargelaten dat het tot intrekking strekkende besluit van
30 januari 2017 reeds was gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de PW, staat voor wat betreft het besluit van 20 januari 2017 volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4411) artikel 7:11 van de Awb niet in de weg aan de handhaving in bezwaar op een andere grond dan die waarop dat besluit steunt. Nu het college de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW op goede – inhoudelijke – gronden heeft ingetrokken, kan het beroep van appellant op de uitspraak van 17 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4235), die ziet op besluitvorming van het college ten aanzien van appellant over een eerdere periode, evenmin slagen.
Opschorting (aangevallen uitspraak 1)
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) is voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.9.
Het college heeft bij het nader besluit de bijstand van appellant met ingang van
1 december 2016 ingetrokken, dus ook over de periode waarop de opschorting betrekking heeft. Gelet op 4.6 en 4.7 houdt die intrekking in rechte stand. Een beoordeling van het aan de intrekking voorafgaande opschortingsbesluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit 1, heeft daarom voor appellant geen feitelijke betekenis meer.
Afwijzing aanvraag (aangevallen uitspraak 3)
4.10.
De te beoordelen periode loopt van 13 februari 2017 tot en met 24 februari 2017. Op appellant als aanvrager van bijstand rust de bewijslast.
4.11.
Op grond van het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW opgenomen onweerlegbaar rechtsvermoeden wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.12.
Niet in geschil is dat appellant twee kinderen van X heeft erkend. Dat appellant naar zijn zeggen niet de biologische vader is van die twee kinderen, doet aan de toepassing van evenvermeld onweerlegbaar rechtsvermoeden niet af (vergelijk de uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2375). Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of appellant en Y in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd slechts bepalend is of zij in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
4.13.
Vaststaat dat appellant door middel van het formulier voor personen met wisselende verblijfplaats schriftelijk heeft verklaard dat hij van 30 januari 2017 tot en met 26 februari 2017 feitelijk heeft verbleven bij Y op het opgegeven adres. Zowel appellant als Y hebben die verklaring ondertekend. Ook heeft appellant op een aanvraagformulier voor een broodnoodvoorschot op 20 februari 2017 vermeld dat hij geen woning heeft en bij een vriendin/mantelzorger logeert. Verder heeft appellant op 21 februari 2017 op het formulier “Vragenlijst gezamenlijke huishouding” Y als medebewoner opgegeven. Appellant en Y hebben dat formulier ondertekend. Daarnaast heeft appellant op 22 februari 2017 schriftelijk verklaard dat hij na het verlies van zijn woning tijdelijk is opgevangen door Y. Appellant heeft bij al deze gelegenheden gelegen in de te beoordelen periode geen andere verblijfsadressen opgegeven. De in bezwaar door appellant overgelegde andersluidende verklaringen van Y en van kennissen die aangeven dat appellant in de te beoordelen periode (ook) bij deze kennissen heeft verbleven, is niet voldoende om appellant niet langer te kunnen houden aan die eerder afgelegde schriftelijke – en zonder voorbehoud ondertekende – verklaringen over zijn woonsituatie. Voor zover appellant heeft betoogd dat hij ziek was en dat hij door Y uit medeleven en menselijkheid is opgevangen op het opgeven adres, kan dit betoog evenmin doel treffen. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Het college heeft terecht een gezamenlijke huishouding aangenomen op het opgegeven adres in de te beoordelen periode en om die reden de aanvraag terecht afgewezen.
4.14.
Tegen de terugvordering van het verstrekte voorschot heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.15.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt, zodat die uitspraak moet worden vernietigd. Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard, zodat het nader besluit in stand blijft. Uit 4.12 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 niet slaagt, zodat die uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 525,- in beroep (1 punt voor beroepschrift) en op € 1.575,- in hoger beroep (1 punt voor hoger beroepschrift, 1 punt voor zitting, 0,5 punt voor schriftelijke reactie op het nader besluit en 0,5 punt voor nadere zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.