1.3.
Bij besluit van 21 januari 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bewaar van appellant tegen het besluit van 5 november 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, voor zover hier nog van belang, overwogen dat niet in geschil is dat appellant zowel bij aanvang van zijn opleiding als ten tijde van zijn aanvraag om studiefinanciering geen arbeidsovereenkomst had in Nederland. Reeds om die reden volgt de rechtbank het standpunt van de minister dat appellant niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. Dat appellant vanwege zijn ziekte niet kon werken, maakt dit niet anders. De door de minister gehanteerde beleidsregel (Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap van 13 december 2012, nr. HO&S/463528, Stcrt. 2013, 6218) biedt, anders dan appellant stelt, geen grondslag voor het standpunt dat onder deze omstandigheden met zijn ziekte rekening kan worden gehouden. Individuele omstandigheden waarmee rekening kan worden gehouden in het geval de studerende niet voldoet aan de urennorm, houden blijkens de beleidsregel verband met de situatie dat er wel een arbeidsverhouding is, maar deze niet voldoet aan de urennorm. In de beleidsregel wordt wel rekening gehouden met aspecten als vakantie en ziekte, maar ook dat ziet op de situatie dat de studerende al een arbeidsverhouding heeft, wat hier niet het geval is. Er wordt al rekening gehouden met bijzondere omstandigheden die zich kunnen voordoen gedurende de economische activiteit van de studerende, waaronder ook ziekte. De minister heeft daarom terecht geen reden gezien voor toepassing van de hardheidsclausule. Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij een reële band heeft met de Nederlandse samenleving, overweegt de rechtbank dat het moet gaan om een reële en wederkerige band met de Nederlandse samenleving, voorafgaande aan het verblijf in Nederland. De door appellant overgelegde verklaring van Helios Kampen bevat onvoldoende aanknopingspunten om van een dergelijke band te kunnen spreken.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de minister, gegeven zijn eigen beleidsregels, een nader onderzoek had moeten instellen naar de situatie van appellant. Naar hij meent heeft de minister onvoldoende met zijn bijzondere omstandigheden rekening gehouden. In de onmogelijkheid van appellant om te voldoen aan de zogenoemde uren-eis, had de minister aanleiding behoren te zien de hardheidsclausule toe te passen, mede gelet op het feit dat appellant in Nederland geen aanspraak kan maken op een inkomensvervangende voorziening ten behoeve van de kosten van levensonderhoud. Appellant heeft tot slot gesteld dat hij gedurende een aantal jaren zomerkampen in Nederland heeft georganiseerd. Daaruit blijkt volgens hem van het bestaan van een reële band met Nederland, op grond waarvan afwijking van de in de beleidsregel van de minister gehanteerde verblijfsduur van vijf jaar gerechtvaardigd is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de minister de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen en dat deze afwijzing in bezwaar mocht worden gehandhaafd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitgebreid besproken en met juistheid geoordeeld en adequaat gemotiveerd dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De (niet onderbouwde) stelling van appellant ter zitting dat hij gedurende zijn verblijf in Nederland in zijn zoektocht naar betaald werk wel contact heeft gehad met enkele werkgevers, leidt alleen al niet tot een ander oordeel, omdat de contacten niet hebben geleid tot het aangaan van (een) arbeidsovereenkomst(en).
4.3.
Uit de (nadere) informatie die appellant recent in hoger beroep heeft overgelegd over de zomerkampen in Nederland die hij regelmatig – onbezoldigd – mede heeft georganiseerd en telkens gedurende enkele weken per jaar heeft begeleid, blijkt niet van een zodanige band met Nederland, dat die toereikend is om te leiden tot het oordeel dat de minister (alsnog) zou moeten afwijken van het vereiste van de minimale verblijfsduur van vijf jaar, dat is gebaseerd op vaste rechtspraak van de Raad en een daaraan ten grondslag liggend oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Unie.1 Dat wordt niet anders als daarbij het jaar 2014 wordt betrokken, waarin appellant, naar eigen zeggen, vrijwel wekelijks een of anderhalve dag naar Nederland kwam voor vergaderingen met het bestuur van de organisatie die de kampen organiseerde.