20 724 WSF
Datum uitspraak: 18 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
14 januari 2020, 19/30 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2021. Voor appellante is mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat, verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
OVERWEGINGEN
1.1.
De minister heeft aan appellante vanaf 1 september 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend. Een aanvullende beurs maakt daarvan deel uit.
1.2.
Appellante heeft op 8 oktober 2015 bij de minister een aanvraag ingediend om vanaf 1 januari 2015 bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader, omdat de voor haar vastgestelde alimentatie ten minste 12 maanden oninbaar is (verzoek om loskoppeling). Bij besluit van 7 januari 2017 heeft de minister, na een aanvankelijke afwijzing, het verzoek om loskoppeling met ingang van 1 januari 2015 toegewezen op grond van het bepaalde in artikel 3.14 van de Wsf 2000 in verbinding met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000).
1.3.
Appellante heeft op 7 februari 2018 bij de minister een aanvraag ingediend om reeds vanaf 1 september 2013 bij de vaststelling van de aanvullende beurs geen rekening te houden met het inkomen van haar vader. Zij heeft daarbij gesteld dat haar eerdere aanvraag weliswaar zag op de datum 1 januari 2015 maar dat zij eigenlijk bedoelde de datum 1 september 2013 omdat haar vader ook in de periode voor 1 januari 2015 geen draagkracht had om de vastgestelde alimentatie te betalen, laat staan bij te dragen in de studiekosten.
1.4.
Bij besluit van 16 april 2018, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 26 november 2018 (bestreden besluit), heeft de minister de aanvraag opgevat als een nieuw verzoek om loskoppeling met ingang van een datum vóór 1 januari 2015 en dat verzoek afgewezen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is de minister terecht uitgegaan van een nieuw verzoek om loskoppeling in plaats van een herhaalde aanvraag. Het verzoek om loskoppeling is voorts terecht afgewezen gelet op het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van het Bsf 2000.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De primaire grond dat het bestreden besluit gebaseerd is op een onjuiste wettelijke grondslag slaagt evident niet. De aanvraag van appellante van 7 februari 2018 is gelet op de inhoud daarvan terecht opgevat als een nieuw verzoek om loskoppeling wegens oninbare alimentatie vanaf 1 september 2013. De wettelijke grondslag voor de beoordeling van een dergelijk verzoek wordt gevormd door artikel 3.14 van de Wsf 2000 in verbinding met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, en tweede lid van het Bsf 2000. De gemachtigde van appellante wordt niet gevolgd in zijn ter zitting ingenomen stelling dat artikel 6 van het Bsf 2000, en dus ook de in het tweede lid van dat artikel vermelde termijn, niet van toepassing is op het verzoek omdat er niet sprake is van een weigerachtige ouder. Weigerachtig in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef, van het Bsf 2000 betekent dat het bedrag dat de ouder op grond van artikel 3.9 van de Wsf 2000, op basis van zijn inkomen, wordt verondersteld bij te dragen aan de financiering van de studie van zijn kind, niet wordt betaald. Dat sprake is van een weigerachtige ouder ligt besloten in het verzoek van 7 februari 2018.
4.2.
De subsidiaire grond dat de minister met toepassing van de hardheidsclausule had moeten afwijken van de termijn van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak van de Raad1 biedt de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 de minister niet de mogelijkheid een uitzondering te maken op een wettelijke bepaling indien de onverkorte toepassing daarvan in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de regelgever en strekking van de regeling. De regelgever heeft uitdrukkelijk gekozen voor het verlenen van maximaal twee jaar terugwerkende kracht aan een aanvraag om loskoppeling. De omstandigheid dat gedurende een langere periode voldaan kan zijn, dan wel is, aan een van de in artikel 6, eerste lid, van het Bsf 2000 opgenomen gronden voor loskoppeling is door de regelgever voorzien2.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.