19 3410 WSF
Datum uitspraak: 1 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 juli 2019, 19/1048 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.
OVERWEGINGEN
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 maart 2019 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank is, onder meer, van oordeel dat de minister, gelet op het bepaalde in artikel 9.6 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), inkomensgegevens van appellant mocht opvragen bij de Belastingdienst om de ouderlijke bijdrage van appellant voor zijn dochter vast te stellen.
2. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt in deze wet onder ouder verstaan de natuurlijke ouder of adoptiefouder in de zin van de artikelen 197 tot en met 232 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
3.1.2.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 3.8 tot en met 3.13 van de Wsf 2000 is de aanspraak van een student op een aanvullende beurs afhankelijk van een, op basis van het ouderlijk inkomen berekende veronderstelde, ouderlijke bijdrage.
3.2.
Door de dochter van appellant is een aanvraag om een aanvullende beurs ingediend. Met de indiening van die aanvraag is voor de minister de bevoegdheid ontstaan om de inkomensgegevens van appellant te gebruiken voor de vaststelling van de hoogte van de aanvullende beurs. Uit de artikelen 21, aanhef en onder e en f, en 21e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat toestemming van appellant voor het opvragen van zijn inkomensgegevens niet nodig is.
3.3.
De stelling van appellant dat de artikelen 3.8 tot en met 3.13 van de Wsf 2000 buiten toepassing moeten worden gelaten wegens strijd met artikel 10 van de Grondwet omdat
met de vaststelling van de ouderlijke bijdrage indirect inzicht wordt gegeven in zijn inkomen, slaagt niet. Op grond van artikel 120 van de Grondwet mag de rechter formele wetgeving niet toetsen op haar grondwettigheid.
3.4.
De omstandigheid dat, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, de familierechter in het verleden het ouderlijk gezag van appellant over zijn dochter heeft beƫindigd, betekent niet dat appellant geen ouder (meer) is in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals volgt uit wat hiervoor onder 3.1.1 is weergegeven. Deze grond leidt er dan ook niet toe dat het besluit van 5 maart 2019 onrechtmatig moet worden geacht.
3.5.
Uit wat in 3.1.1 tot en met 3.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met enige verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.