19 1823 WMO15-A
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Beslissing op het verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 maart 2019, 17/3813 (aangevallen uitspraak)
[appellante] en [appellant] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 23 februari 2021
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op 1 september 2020 stukken ingediend waarvan de rechtbank bij beslissing van 21 december 2017 onder toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft bepaald dat kennisname is voorbehouden aan de rechtbank.
OVERWEGINGEN
1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit op bezwaar van 7 augustus 2017 ongegrond verklaard. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 7 juni 2017, waarbij aan de (meerderjarige) zoon van appellanten een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen is verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet als belanghebbenden bij dit besluit kunnen worden aangemerkt.
2. De rechtbank heeft haar oordeel onder meer gebaseerd op stukken waarvan de rechtbank heeft beslist dat alleen de rechtbank daar kennis van mocht nemen, waarna appellanten toestemming hebben verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
3. De Raad gaat ervan uit dat het college met de indiening van de onder 2 genoemde stukken heeft bedoeld om het bij de rechtbank ingediende verzoek om toepassing van artikel 8:29, derde lid van de Awb in hoger beroep te herhalen.
4. Op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de bestuursrechter meedelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de stukken. De bestuursrechter dient ingevolge 8:29, derde lid, van de Awb te beslissen of de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Uit artikel 8:108, eerste lid van de Awb vloeit voort dat artikel 8:29 van de Awb van overeenkomstige toepassing is op het hoger beroep.
5. De beslissing of de beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is, vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het (hoger) beroep relevante informatie. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen of het belang van derden onevenredig kan schaden.
6. De onder 2 en 3 bedoelde stukken betreffen het besluit van 7 juni 2017, gericht aan de zoon van appellanten, en een aan dit besluit ten grondslag liggend advies van GGD Flevoland van 1 juni 2017.
7. Uitgangspunt is dat alle procespartijen ongehinderd toegang hebben tot alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Onder omstandigheden kan het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen en aanleiding zijn om de kennisneming van persoonsgegevens te beperken. De Raad heeft kennisgenomen van de geheime stukken en acht in dit geval, gelet op de aard en inhoud daarvan, gewichtige redenen aanwezig als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de zoon van appellanten weegt zwaarder dan het belang dat appellanten kunnen kennisnemen van deze stukken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellanten zich ook zonder kennis te nemen van de inhoud van die stukken kunnen verweren tegen de aangevallen uitspraak.
8. Gelet op het voorgaande is de beperking van de kennisgeving van deze stukken in hoger beroep gerechtvaardigd.