Met een besluit van 9 oktober 2018, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 19 augustus 2019, heeft de korpschef de aansprakelijkheid afgewezen voor de restschade die appellante stelt te hebben als gevolg van pestgedrag op de werkvloer.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dat beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij zijn de korpschef en de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in zowel de bestuurlijke als in de rechterlijke fase.
De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 27 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dekker en mr. B.O. Vreeswijk. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Lafeber.
Inleiding
1.1.
Appellante is bij de politie in dienst geweest van 1980 tot april 2012.
1.2.
Appellante is sinds 7 mei 2009 volledig arbeidsongeschikt. Deze arbeidsongeschiktheid is op 21 maart 2011 aangemerkt als beroepsziekte, omdat de psychische aandoening van appellante (later omschreven als een PTSS) voortkomt uit de aanhoudende negatieve omstandigheden die zich binnen haar werkzaamheden aan Bureau [naam politieonderdeel] hebben afgespeeld.
1.3.
Ook is aan appellante op 20 april 2015 een bedrag aan smartengeld en een vergoeding van de noodzakelijke kosten voor geneeskundige behandeling/verzorging toegekend.
1.4.
Bij brief van 16 september 2014 heeft appellante de korpschef verzocht om aansprakelijkheid te erkennen voor de restschade die zij heeft geleden en nog steeds lijdt als gevolg van haar werkzaamheden. Appellante stelt dat zij kampt met een beroepsziekte die voortkomt uit pestgedrag op haar werk en dat de korpschef zijn zorgplicht heeft geschonden door haar aan deze buitengewone omstandigheden bloot te stellen en daartegen niet op te treden.
1.5.
De korpschef heeft bij besluit van 9 oktober 2018 geweigerd om aansprakelijkheid te erkennen en schade te vergoeden. Het hiertegen gemaakte bezwaar is met een besluit van 19 augustus 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de korpschef een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
1.6.
Met het bestreden besluit heeft de korpschef het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. De korpschef acht niet aangetoond dat er in de werksituatie van appellante meer aan de hand was dan wrijvingen en samenwerkingsproblemen, die als zodanig niet als buitensporig hebben te gelden. Er is onvoldoende objectieve onderbouwing voor de stelling dat er sprake zou zijn geweest van stelselmatig pestgedrag van collega’s en leidinggevenden. Er is geen sprake geweest van factoren die in verhouding tot het werk of de werkomstandigheden – objectief gezien – een buitensporig karakter dragen. Omdat niet is aangetoond dat de psychische klachten van appellante zijn ontstaan in de uitoefening van de werkzaamheden is er geen basis om te kunnen komen tot aansprakelijkheid van de politie voor de gestelde restschade en om die schade te vergoeden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat een op 3 maart 2022 door appellante ingediend stuk van een dermate omvang is dat dat wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellante overgelegde verklaringen subjectief zijn en daarom het gestelde oorzakelijk verband niet aannemelijk maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef gedaan wat van hem als goed werkgever mocht worden verlangd. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken dat de korpschef zijn zorgplicht heeft geschonden. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase is overschreden en om die reden de korpschef en de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding. Voor een proceskostenveroordeling heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
Het oordeel van de Raad
3.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dit aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Schending goede procesorde
3.3.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte de brief van 3 maart 2022, met bijlagen, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten, treft doel. Deze stukken zijn, zoals artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorschrijft, meer dan tien dagen (per e-mail) voor de zitting ingediend. Ook waren deze stukken niet zo omvangrijk dat deze stukken om die reden buiten beschouwing dienden te blijven. Daarbij is ook van belang dat het hiervan deel uitmakende rapport van 26 oktober 2012 van het door het Bureau Integriteit & Security van [naam politieonderdeel] over pestgedrag richting appellante al bekend was bij de korpschef en door hem zelf al bij de rechtbank was ingediend. Bovendien heeft de korpschef met een aanvullend verweerschrift ook op de brief met bijlagen van 3 maart 2022 gereageerd.
3.4.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. Op grond van het daarin opgenomen overgangsrecht blijft op het verzoek om vergoeding van de restschade het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
3.5.
Volgens vaste rechtspraak heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht.2 De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. De zorgplicht van het bestuursorgaan ziet ook op het voorkomen van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn. Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal volgens vaste rechtspraak, in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die – objectief bezien – een buitensporig karakter dragen in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden.3 De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat dergelijke buitensporige in het werk of de werkomstandigheden gelegen factoren zich voordoen.
3.6.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de feiten en omstandigheden die door appellante naar voren zijn gebracht aannemelijk maken dat sprake was van werkomstandigheden die – objectief bezien – een buitensporig karakter hadden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante gedurende een lange periode bij leidinggevenden, bedrijfsarts en vertrouwenspersoon melding heeft gemaakt van problemen die zij ondervond op het werk. De overgelegde (aanvullende) verklaringen van (oud)collega’s bevestigen dat appellante over een langere periode stelselmatig door collega’s en leidinggevenden is gepest. Niet valt in te zien waarom aan deze verklaringen geen waarde toekomt. Dat de verklaring van [A. ] is gekleurd door de problemen die hij met de korpsleiding zou hebben gehad, heeft de korpschef niet aannemelijk gemaakt. Verder zijn de verklaringen van [A. ] en [B. ] dermate gedetailleerd en vertonen zij zodanig veel feitelijke overeenkomsten dat er geen reden is om aan te nemen dat de lange periode gelegen tussen de voorvallen en het opstellen van de verklaringen afbreuk heeft gedaan aan de inhoud daarvan. Verder noteerde de bedrijfsarts in 2009 in het kader van appellantes arbeidsongeschiktheid dat zij verbaal en fysiek werd bedreigd en werd gepest. Ook bij de beslissing om de arbeidsongeschiktheid van appellante aan te merken als beroepsziekte is uitdrukkelijk in ogenschouw genomen dat de psychische aandoening van appellante voortkomt uit de aanhoudende negatieve omstandigheden waaronder zij haar werkzaamheden heeft moeten verrichten. Het summiere onderzoeksrapport van het Bureau Integriteit & Security van [naam politieonderdeel] van 26 oktober 2012 is, zeker in het licht van de overige beschikbare gegevens onvoldoende om te concluderen dat van stelselmatig pesten geen sprake is geweest. Dat sprake was van roddelen over en negeren van appellante wordt door de korpschef in het verweerschrift van 14 juli 2023 overigens niet betwist en dergelijk gedrag valt naar het oordeel van de Raad, zeker als dit veelvuldig en langdurig gebeurt, als stelselmatig pesten aan te merken.
3.7.
De korpschef heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoende maatregelen heeft getroffen om het pestgedrag richting appellante te voorkomen en te beëindigen. De door de rechtbank opgesomde inspanningen van de korpschef zijn dat niet. Het treffen van maatregelen of het anderszins inspanningen verrichten om het pesten te voorkomen en te beëindigen lag ook niet in de lijn van de verwachting, omdat de korpschef ontkende dat pesterijen plaatsvonden en het gedrag richting appellante heeft afgedaan als dat er hooguit sprake was van wrijvingen tussen appellante en haar collega’s, conflicten over taakverdeling en andere samenwerkingsproblemen.
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat de korpschef zijn zorgplicht heeft geschonden en een oorzakelijk verband moet worden aangenomen tussen het schenden van de zorgplicht en de psychische klachten van appellante.
Schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn
3.9.1.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de rechtbank bij het toekennen van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft nagelaten een proceskostenveroordeling uit te spreken. Dit betoog slaagt.
3.9.2.
Uit de rechtspraak volgt4 dat het toekennen door de bestuursrechter van een vergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM meebrengt dat, wanneer sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb, een veroordeling wordt uitgesproken in de proceskosten van een belanghebbende. De Raad ziet geen aanleiding hier anders te oordelen.
3.9.3.
De Raad zal alsnog overgaan tot toekenning van een proceskostenvergoeding in beroep. Deze kosten worden begroot op € 837,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade en 1 punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek, beide wegingsfactor 0,5), waarbij € 418,50 ten laste van de Staat en € 418,50 ten laste van de korpschef komt.
3.10.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover aangevochten. Verder moet het bestreden besluit worden vernietigd. De korpschef zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De Raad ziet geen aanleiding om in zoverre zelf in te zaak te voorzien, omdat de (omvang van de) restschade op dit moment niet vaststaat. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een – eventueel – beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
3.11.
Omdat het hoger beroep slaagt bestaat aanleiding om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.674,- in beroep (beroepschrift: 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; waarde per punt € 837,-) en op € 1.674,- in hoger beroep (hoger beroepschrift: 1 punt; verschijnen ter zitting: 1 punt; waarde per punt € 837,-) voor verleende rechtsbijstand. Met daarbij het onder 3.9.3 genoemde bedrag dient de korpschef in totaal € 3.766,50 aan proceskosten te vergoeden. Verder wordt bepaald dat de korpschef aan appellante het griffierecht dient te vergoeden dat zij in beroep (€ 181,-) en in hoger beroep (€ 274,-) heeft moeten betalen.