Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:CRVB:2023:2499

Centrale Raad van Beroep
21-12-2023
04-01-2024
21/4353 WSF
Socialezekerheidsrecht
Hoger beroep

Proceskostenveroordeling. De kosten van beroep moeten worden vergoed vanaf het moment dat appellante de bij haar opgevraagde gegevens heeft ingezonden. Voor de kosten van het hoger beroep geldt dat die moeten worden vergoed.

Rechtspraak.nl
RSV 2024/20

Uitspraak

21/4353 WSF

Datum uitspraak: 21 december 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 oktober 2021, 21/273 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere reacties ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Folsche en mr. G. Gabrelian, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys en mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante, met de Griekse nationaliteit, heeft studiefinanciering aangevraagd op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), met als ingangsdatum 1 september 2018.

1.2.

Bij besluit van 13 februari 2019 heeft de minister aan appellante studiefinanciering toegekend over de maand november 2018 en over periode januari tot en met maart 2019.

1.3.

Bij brief van 20 juni 2020 heeft de minister aan appellante verzocht informatie te verstrekken om de rechtmatigheid van de toekenning over 2019 te controleren. Bij brief van 10 augustus 2020 is het verzoek herhaald.

1.4.

Bij besluit van 11 september 2020 heeft de minister de aan appellante toegekende studiefinanciering over de periode januari tot en met maart 2019 herzien.

1.5.

Bij besluit van 14 december 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het onder 1.4 bedoelde besluit ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante over de periode januari tot en met maart 2019 niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer, omdat de urenomvang van de werkzaamheden dermate gering is dat deze als marginaal moeten worden beschouwd.

3. Appellante heeft, voor zover hier van belang, in hoger beroep aangevoerd dat zij over de periode januari tot en met maart 2019 als migrerend werknemer moet worden beschouwd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In de brief van 3 november 2023 heeft de minister aan de Raad meegedeeld dat appellante over de maanden januari tot en met maart 2019 weer studiefinanciering toegekend zal krijgen. Omdat appellante (onder meer) de kosten die zij voor het bezwaar heeft moeten maken vergoed wil hebben en de minister daartoe niet bereid is, bestaat belang bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak,.

4.2.

De minister heeft zijn bij de oorspronkelijke besluitvorming ingenomen standpunt verlaten. Niet meer in geschil is dat appellante recht had op studiefinanciering over de maanden januari tot en met maart 2019 en dat het hierop betrekking hebbende toekenningsbesluit dus ten onrechte is herzien. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, het bestreden besluit en het besluit van 11 september 2020 niet in stand kunnen blijven.

4.3.1.

De kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende en voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Aan deze laatste voorwaarde is niet voldaan.

4.3.2.

De minister heeft bij brieven van 20 juni 2020 en 10 augustus 2020 aan appellante verzocht om gegevens te verstrekken over haar werkzaamheden in 2019 (arbeidscontract, werkgeversverklaring, salarisstroken en bankafschriften). In beide brieven is erop gewezen dat niet of te laat reageren gevolgen zou (kunnen) hebben voor de toegekende studiefinanciering. Appellante heeft de gevraagde gegevens, waarover zij bij uitstek en eenvoudig kan beschikken, niet verstrekt. De stelling van appellante dat de minister op andere wijze – in dit geval via Suwinet – voldoende gegevens kon verzamelen om de rechtmatigheid van de toekenning te controleren, slaagt niet. De minister heeft toegelicht dat de informatie uit Suwinet niet altijd voldoende is, omdat de daar vermelde betalingen niet altijd betrekking hebben op gewerkte uren. De stelling van appellante gaat bovendien voorbij aan de op de systematiek van de Wsf 2000 rustende werkwijze bij de toekenning van studiefinanciering. De werkwijze is dat (voor zover hier van belang) studiefinanciering wordt toegekend zonder bewijs dat over de gehele periode waarover wordt toegekend aan de toekenningsvoorwaarden zal (blijven) worden voldaan. Dit wordt na afloop van een studiefinancieringstijdvak gecontroleerd. Deze werkwijze brengt mee dat het aan de aanvrager is om (desnoods achteraf) de benodigde gegevens te verstekken. Dat appellante, zoals door haar gesteld, zelf de inschatting heeft gemaakt dat zij met de beschikbare gegevens geen aanspraak op studiefinanciering zou hebben en dat zij om die reden niet op de verzoeken om informatie heeft gereageerd, komt voor haar risico. Dat de minister bij de beoordeling van de gegevens als vertrekpunt zou hebben genomen dat appellante gemiddeld 56 uur per maand zou hebben moeten werken, terwijl dat vertrekpunt – achteraf bezien – niet juist was,1 maakt dit niet anders, omdat ook dan nog een individuele beoordeling zou hebben plaatsgevonden. De slotsom is dan ook dat voor een veroordeling in de bezwaarkosten geen aanleiding bestaat.

4.3.3.

Wat is overwogen onder 4.3.2 brengt mee dat er ook geen aanleiding bestaat om bij de proceskostenveroordeling een punt toe te kennen voor het bij rechtbank ingediende beroepschrift. De noodzaak om beroep in te stellen was immers (mede) het gevolg van appellantes eigen nalatigheid.

Conclusie

5.1.

Omdat de minister zijn standpunt niet heeft gehandhaafd moeten de aangevallen uitspraak en het besluit van 14 december 2020 worden vernietigd en moet het besluit van 11 september 2020 worden herroepen. De onrechtmatigheid van het besluit van 11 september 2020 is niet aan de minister te wijten, omdat appellante nalatig was met het inzenden van de gevraagde gegevens. Er is daarom geen aanleiding de minister te veroordelen in de kosten van bezwaar. De kosten van beroep moeten worden vergoed vanaf het moment dat appellante de bij haar opgevraagde gegevens heeft ingezonden. Dat betekent dat de kosten voor de indiening van het beroepschrift niet hoeven te worden vergoed. Voor de kosten van het hoger beroep geldt dat die moeten worden vergoed. Voor een hogere wegingsfactor ziet de Raad geen aanleiding. De zaak van appellante is niet dermate ingewikkeld dat de normale wegingsfactor niet zou kunnen worden gehanteerd. De verwijzing door appellante naar bijvoorbeeld de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 4 december 2019,2 leidt niet tot een ander oordeel. De in die zaak gehanteerde hogere wegingsfactor had te maken met de gelijktijdige behandeling van een groot aantal samenhangende zaken en was gebaseerd op onderdeel C2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Toepassing van dat onderdeel is in deze zaak niet aan de orde. Verder geldt dat voor de behandeling van de zaak op de zitting in hoger beroep een lagere wegingsfactor wordt gehanteerd, nu die zitting uitsluitend betrekking heeft gehad op de kostenvergoeding.

5.2.

Dat betekent dat de minister zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag aan proceskosten van € 2.092,50 (€ 837,- voor de zitting bij de rechtbank + € 837,- voor de indiening van het hoger beroepschrift + € 418,50 voor de zitting in hoger beroep).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • -

    vernietigt de aangevallen uitspraak;

  • -

    verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 december 2020;

  • -

    herroept het besluit van 11 september 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 14 december 2020;

  • -

    veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.092,50;

  • -

    bepaalt dat de minister het door appellante voor het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.

(getekend) J. Brand

(getekend) M. Dafir

1 Zie CRvB 14 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:700.

2 ECLI:NL:CRVB:2019:3863.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.