Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit om geen wezenuitkering toe te kennen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is appellante door het overlijden van [Naam tante] ouderloos geworden?
4.1.
Appellante voert aan dat artikel 26 van de ANW in samenhang met artikel 5 van de ANW moet worden gelezen. In artikel 5 wordt bepaald dat voor de ANW het begrip kind ook het pleegkind omvat. Omgekeerd betekent dit volgens appellante dat [Naam tante] als ouder ten opzichte van haar in de zin van artikel 26 van de ANW moet worden gezien, en daarmee dat zij met het overlijden van [Naam tante] ouderloos is geworden. Het feit dat appellante al ouderloos was betekent niet dat zij niet opnieuw ouderloos kan worden.
4.2.
Artikel 26 van de ANW bepaalt dat een kind dat door het overlijden van een verzekerde ouderloos is geworden, recht heeft op een wezenuitkering zolang het de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt.
4.3.
De Raad overweegt dat de ANW geen definitie van het begrip ouder kent. Het is vaste rechtspraak1 dat voor de invulling van het begrip aansluiting moet worden gezocht bij het afstammingsrecht in het BW. Dit betekent dat moet worden beoordeeld of [Naam tante] ten tijde van haar overlijden naar Nederlands familierecht de moeder was van appellante.
4.4.
In artikel 1:198 van het BW is geregeld wanneer een vrouw moeder is van een kind. [Naam tante] viel niet onder een van de in dat een artikel genoemde gronden van moederschap. Dit betekent dat zij geen ouder was ten tijde van haar overlijden en dat appellante door haar overlijden niet ouderloos in de zin van de ANW is geworden. Deze conclusie vindt steun in de wetsgeschiedenis van de ANW. Daarin is duidelijk gemaakt dat de ruime definitie van het begrip kind in het eerste lid van artikel 5 (eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind), alleen ziet op het begrip kind met betrekking tot het recht op nabestaandenuitkering. Voor het recht op wezenuitkering en halfwezenuitkering telt alleen het eigen kind. Een kind kan dus geen wees of halfwees worden door het overlijden van een pleegouder of een aangehuwd ouder.2 Het voorgaande betekent dat de beroepsgrond van appellante niet slaagt.
Is de weigering om een wezenuitkering toe te kennen in strijd met het IVRK?
4.5.
Appellante stelt dat door in haar situatie geen wezenuitkering toe te kennen onvoldoende rekening wordt gehouden met haar belangen en dat dit in strijd is met de artikelen 3, 6 en 27 van het IVRK. De wezenuitkering is de enige uitkering voor levensonderhoud waar een minderjarig kind zelfstandig recht op heeft. De door de rechtbank genoemde andere voorzieningen, zoals de pleegoudervergoeding en kinderbijslag, worden niet direct aan een minderjarig kind toegekend.
4.6.
Met de rechtbank oordeelt de Raad dat de weigering om een wezenuitkering toe te kennen niet strijdig is met de artikelen 3, 6 en 27 van het IVRK. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Voor zover de bepalingen waar appellante zich op beroept al rechtstreekse werking hebben, volgt hier niet uit dat een kind een zelfstandige aanspraak op een financiële voorziening dient te hebben. Wel kan uit het IVRK worden afgeleid dat de staten het respect voor de ontwikkeling van het kind moeten waarborgen en dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak M.A. tegen Belgische Staat van 11 maart 2021 volgt dat het gaat om alle handelingen die kinderen direct of indirect raken.3 De bestuursrechter dient in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de Svb zich bij zijn besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van appellante. Niet is gebleken dat haar belang door de weigering van een wezenuitkering in het gedrang is gekomen. Hierbij wordt opgemerkt dat de huidige voogd na het overlijden van [Naam tante] voor appellante van de staat een pleegvergoeding ontvangt. De beroepsgrond slaagt niet.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels
Artikel 5, eerste lid, van de ANW
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als kind aangemerkt, een eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet, dat geboren is voor of op de dag van overlijden van de verzekerde.
Artikel 26, eerste lid, van de ANW
Recht op een wezenuitkering heeft een kind dat door het overlijden van een verzekerde ouderloos is geworden, zolang het de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt.
Artikel 1:198, eerste lid, van het BW
Moeder van een kind is de vrouw:
-
uit wie het kind is geboren;
-
die op het tijdstip van de geboorte van het kind is gehuwd of door een geregistreerd partnerschap is verbonden met de vrouw uit wie het kind is geboren (…);
-
die het kind heeft erkend;
-
wier ouderschap gerechtelijk is vastgesteld; of
-
die het kind heeft geadopteerd.
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
3. De staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht
1. De staten die partij zijn, erkennen dat ieder kind het inherente recht op leven heeft.
2. De staten die partij zijn, waarborgen in de ruimst mogelijke mate de mogelijkheden tot overleven en de ontwikkeling van het kind.
1. De staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.
3. De staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma's voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
Beleidsregel Ouderloos (SB1013) van de Svb
Artikel 26 van de ANW opent het recht op wezenuitkering voor het kind dat door het overlijden van een verzekerde ouder ouderloos is geworden. Onder ouderloos wordt in de rechtspraak verstaan de situatie dat niemand het juridisch ouderschap op grond van het Nederlands burgerlijk recht meer heeft over het kind. Hieruit leidt de Svb af dat door het overlijden van pleeg- of stiefouders een kind niet ouderloos kan worden in de zin van de ANW.