Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om een participatiepremie voor de werkzaamheden bij drie organisaties en de toekenning van een participatiepremie van € 555,55 voor werkzaamheden bij een andere organisatie in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante verzocht om aanhouding van deze zaak. De reden hiervoor is dat appellante alsnog nadere stukken wenst in te dienen ter onderbouwing van de beroepsgrond dat zij geen 8 uur maar 12 uur per week bij [werkgever 2] werkzaam was en dat daarom de hoogte van de participatiepremie onjuist is berekend.
4.2.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden de behandeling van deze zaak aan te houden. Appellante heeft deze beroepsgrond eerst ter zitting aangevoerd, terwijl niet valt in te zien waarom zij de beroepsgrond en de onderbouwing daarvan niet in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad al haar argumenten naar voren te brengen en haar standpunt met stukken te onderbouwen.
4.3.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.4.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Afwijzing aanvraag om een participatiepremie
4.5.
Op grond van artikel 10a van de PW kan het college (hier: dagelijks bestuur) degene voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt, onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten. Additionele werkzaamheden zijn gedefinieerd als primair op de arbeidsinschakeling gerichte werkzaamheden die onder verantwoordelijkheid van het college in het kader van deze wet worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid, en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Aan een belanghebbende wordt een premie voor het verrichten van additionele werkzaamheden toegekend als hij naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces.
4.6.
Appellante stelt zich op het standpunt dat de door haar verrichte werkzaamheden als additionele werkzaamheden moeten worden aangemerkt. Appellante stelt onder meer dat de rechtbank aan diverse omstandigheden voorbij is gegaan bij haar oordeel dat niet is gebleken dat de werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van het dagelijks bestuur zouden zijn verricht.
4.7.
De beroepsgrond slaagt niet. Alleen al niet omdat nergens uit de stukken blijkt dat de door appellante verrichte werkzaamheden bij de drie organisaties tot 1 januari 2015 onder verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (rechtsvoorganger) dan wel sinds 1 januari 2016 onder verantwoordelijkheid van het dagelijks bestuur zijn verricht. Uit het e-mailbericht van 6 februari 2013 waarop appellante heeft gewezen, blijkt dit niet. Deze e-mail is namelijk niet afkomstig van een medewerker van (de rechtsvoorganger van) het dagelijks bestuur maar van een registerarbeidsdeskundige en daarin is aan de klantmanager van appellante (slechts) geadviseerd om appellante vrijwilligerswerk aan te bieden. Ervan uitgaande dat appellante, zoals zij ter zitting heeft gezegd, vrijwilligerswerk is gaan verrichten omdat zij door deze registerarbeidsdeskundige onder druk is gezet, betekent niet dat appellante onbeloonde additionele werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van (de rechtsvoorganger van) het dagelijks bestuur heeft verricht. Daarnaast volgt, zoals de Raad eerder heeft overwogen,1 uit de geschiedenis van de totstandkoming van de onder 4.5 vermelde bepaling dat het vereiste van additionele werkzaamheden inhoudt dat het een speciaal gecreëerde functie betreft of een reeds bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake. Appellante heeft ter zitting verklaard dat er geen sprake was van voor haar speciaal gecreëerde functies en dat zij ook geen speciale begeleiding ontving en dat zij voor de werkzaamheden bij [werkgever 4] een vrijwilligersvergoeding heeft ontvangen. Het dagelijks bestuur heeft appellante dan ook terecht geen participatiepremie toegekend voor de werkzaamheden bij de drie hiervoor vermelde organisaties.
Toekenning van een participatiepremie
4.8.
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat de werkzaamheden bij [werkgever 2] voldoen aan het bepaalde in artikel 10a, eerste en tweede lid, van de PW. Evenmin is in geschil dat appellante recht heeft op toekenning van een premie op grond van artikel 10a, zesde lid, van de PW. Tussen partijen is alleen de hoogte van de toegekende participatiepremie in geschil.
4.9.
Het dagelijks bestuur heeft de toekenning van de participatiepremie gebaseerd op de Verordening. De Verordening is, na publicatie daarvan in het huis-aan-huisblad, op 21 mei 2012 in werking getreden en gold op het moment dat appellante de werkzaamheden bij [werkgever 2] ging verrichten. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Verordening bedraagt de premie € 500,- bij een arbeidsduur van 36 uur per week. Het dagelijks bestuur heeft de participatiepremie berekend over vijf termijnen (van zes maanden) en een bedrag van € 111,11 per termijn, welk bedrag is gebaseerd op 8 uur per week (8/36ste van € 500,-). Vastgesteld wordt dat appellante met de toepassing van deze Verordening niet tekort is gedaan omdat in de Reintegratieverordeningen Participatiewet gemeente [woonplaats] van 2015 en 2016 een (lagere) participatiepremie van € 100,- per zes maanden is vastgesteld.
4.10.
Appellante voert aan dat de toegekende participatiepremie te laag is. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat het dagelijks bestuur de risico’s van de armoedeval heeft betrokken bij de vaststelling van de hoogte van de premie in de Verordening. Appellante vindt de in de Verordening bepaalde hoogte van de premie in vergelijking met het in artikel 31, tweede lid, onder j, van de PW genoemde bedrag, buitensporig laag.
4.11.
De onder 4.10 vermelde beroepsgronden richten zich tegen het in artikel 12, eerste lid, van de Verordening vastgestelde bedrag van de premie en daarmee tegen deze verordening zelf. De rechter kan de rechtmatigheid van dit wettelijk voorschrift (in dit geval het bedrag van de premie) als zodanig toetsen. Dit wordt exceptieve toetsing genoemd. De beroepsgronden van appellante moeten zo worden uitgelegd dat zij hiermee een beroep doet op de exceptieve toets; appellante vindt dat artikel 12, eerste lid, van de Verordening wat betreft het bedrag van de premie onverbindend is dan wel in haar geval buiten toepassing moet worden gelaten en dat de premie hoger moet worden vastgesteld.
Wijze van toetsing van de Verordening
4.12.
De Verordening is een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is. Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Raad en de andere hoogste bestuursrechters in recente rechtspraak is uiteengezet.2 De intensiteit van beoordeling kan, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, minder of meer terughoudend zijn. Zoals uit deze rechtspraak volgt, kan de enkele strijd met formele beginselen als het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht) en het motiveringsbeginsel niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als de bestuursrechter als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding van het voorschrift niet kan beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen, of het evenredigheidsbeginsel, kan hij het voorschrift wel buiten toepassing laten en een daarop berustend besluit vernietigen. Daarbij is nog het volgende van belang.
4.12.1.
Bij de toetsing van een algemeen verbindend voorschrift aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht, waaronder het evenredigheidsbeginsel, heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. De intensiteit van de rechterlijke beoordeling van een algemeen verbindend voorschrift is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en de inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. Wat de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen betreft, geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindende voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn.
Toetsing van de Verordening aan hogere regelgeving
4.13.
Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de vaststelling van de hoogte van de participatiepremie op een bedrag van € 500,- per zes maanden bij een arbeidsduur van 36 uur per week in strijd is met hogere regelgeving. Anders dan appellante heeft betoogd staan in de PW geen regels over de hoogte van de participatiepremie genoemd. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j, van de PW staat niet welke hoogte de participatiepremie moet hebben, maar alleen tot welk maximaal bedrag deze niet tot de in aanmerking te nemen middelen wordt gerekend.3
Intensiteit van de toetsing van de Verordening
4.14.
De intensiteit van de toetsing van artikel 12, eerste lid, van de Verordening is terughoudend. Dit is omdat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10a, zesde lid, van de PW volgt dat de wetgever de gemeenteraad uitdrukkelijk veel beslissingsruimte heeft gegeven met betrekking tot de inhoud van de verordening als bedoeld in artikel 8 van de WWB en 8a van de PW en bij de vaststelling van de hoogte van de participatiepremie. Dit blijkt uit het volgende.
4.14.1
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10a, zesde lid, van de PW blijkt dat de wetgever niet een minimum bedrag aan participatiepremie voor ogen heeft gehad. In de memorie van toelichting staat hierover het volgende vermeld:
“De hoogte van de premie is maximaal 2160 euro per jaar (bedrag per 1 januari 2008). […] In artikel 8 […] van de WWB is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verstrekken van een premie aan deelnemers aan een participatieplaats. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op de hoogte van de premie in relatie tot de inspanningen van de betrokkene en de financiële bijdrage van de derde na het eerste jaar. Het is van belang dat de gemeenteraad bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico’s van de armoedeval betrekt, die bijvoorbeeld speelt bij toekenning van de maximaal vrij te laten premie aan gehuwden.”4
“Invoering van een periodieke premie brengt het risico met zich mee dat het premie-instrument aan effectiviteit verliest door het ontstaan van inkomensgewenning; armoedevaleffecten treden veel sterker op bij een periodieke uitkering dan bij een eenmalige uitkering. Daarnaast moet bij een periodieke uitkering van de premie, in tegenstelling tot de tweemaal per jaar verstrekte premie, hierover belasting worden geheven en is sprake van doorwerking in inkomensafhankelijke regelingen hetgeen leidt tot minder bestedingsruimte van betrokkene en hogere lasten voor de gemeente. Vanuit het oogpunt van deregulering verdient een specifieke premieregeling bovendien geen aanbeveling. Gemeenten kunnen ook bij de huidige premieregeling korte termijn stimulansen bewerkstellingen door een premiebedrag toe te zeggen telkens als een bepaalde inspanning is geleverd en de toegezegde premiebedragen tezamen in twee keer in een kalenderjaar uit te betalen.”5
“Indien in een kalenderjaar het in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, genoemde bedrag van € 2160 evenwel wordt overschreden (bijv. toekenning van een premie van € 1500 en een premie van € 1000 in eenzelfde kalenderjaar) wordt het totale bedrag (€ 2500) tot de middelen gerekend.”6
4.14.2.
Uit de verdere geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat uitdrukkelijk is afgezien van een minimum bedrag voor de premie en dat de bedoelde armoedeval daarin bestaat, dat bijstandsgerechtigden en met name gehuwden, bij een hogere premie dan het vrijgelaten bedrag er financieel (aanzienlijk) op achteruit zouden gaan door een voltijdsbaan tegen het wettelijk minimumloon te aanvaarden ten opzichte van het ontvangen van een bijstandsuitkering en een participatiepremie.7
Toetsing van de Verordening aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht, waaronder het evenredigheidsbeginsel
4.15.
Er is – terughoudend toetsend – geen aanleiding om artikel 12, eerste lid, van de Verordening in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel en om deze bepaling om die reden buiten toepassing te laten.
4.15.1.
Hoewel in de toelichting bij de Verordening niet is toegelicht op grond waarvan de hoogte van de participatiepremie is bepaald, zijn er geen aanknopingspunten voorhanden waaruit zou blijken dat de vaststelling van de hoogte van de premie op een bedrag van € 500,- per zes maanden niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever en in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Van belang is dat de wetgever geen minimum aan participatiepremie heeft genoemd en heeft willen noemen en de genoemde armoedeval en de risico’s daarvan door de wetgever summier zijn toegelicht. De wetgever heeft verder alleen het maximale participatiepremiebedrag dat niet als middel in aanmerking wordt genomen vastgesteld, omdat hij meent dat de armoedeval zich gaat voordoen als dit maximale bedrag wordt overschreden. In het licht daarvan kon niet van de gemeenteraad gevergd worden bij de totstandkoming van de bepaling over de hoogte van de participatiepremie in de Verordening, te motiveren dat daarbij voldoende rekening is gehouden met de armoedeval en risico’s daarvan. Helemaal nu de in artikel 12, eerste lid, van de Verordening bepaalde participatiepremie een stuk lager is dan het in artikel 31, tweede lid, onder j, van de PW genoemde maximale vrij te laten bedrag.
4.15.2.
Het gaat hier om een begunstigend besluit, want appellante ontvangt de premie, maar lager dan zij wil. Gelet op de grote beslissingsruimte van de gemeenteraad, wat in 4.12.1 is overwogen en wat appellante heeft aangevoerd, bestaat ook geen grond voor het oordeel dat de vaststelling van de hoogte van de premie de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wat betreft noodzakelijkheid, geschiktheid en evenwichtigheid niet doorstaat.
4.16.
Tot slot slaagt de ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat de premie is berekend op basis van een onjuiste urenomvang ook niet. Uit een rapport van 14 november 2014 van een klantmanager van appellante blijkt dat appellante het werk bij [werkgever 2] op dinsdag en vrijdag gedurende twee dagdelen van 10.00 uur tot 14.00 uur verrichtte. Voor het standpunt van appellante dat zij op enig moment haar werkuren zou hebben uitgebreid naar 12 uur per week bieden de stukken geen aanknopingspunten. Appellante heeft dit standpunt ook niet nader onderbouwd.
Participatiewet (tot 1 januari 2015 Wet werk en bijstand)
Artikel 8 Verordeningen uitkeringen (geldend van 1 april 2009 tot 1 januari 2015)
1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:
a. het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a;
(…);
f. de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid;
(…).
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben:
(…);
c. voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel f, in ieder geval betrekking op de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval.
Artikel 8a Verordeningen uitkeringen (geldend vanaf 1 januari 2015)
De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:
a. het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, en artikel 10, eerste lid;
(…);
d. de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid;
(…).
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, bepalen in ieder geval:
(…);
c. welke regels gelden voor het aanbod van scholing of opleiding en voor de premie indien onbeloonde additionele werkzaamheden worden verricht als bedoeld in artikel 10a waarbij die regels voor de premie in ieder geval betrekking hebben op de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval.
Artikel 10a Participatieplaats
1. Het college kan ter uitvoering van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, degene die algemene bijstand ontvangt en voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt, onbeloonde additionele werkzaamheden laten verrichten gedurende maximaal twee jaar.
2. Onder additionele werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid worden primair op de arbeidsinschakeling gerichte werkzaamheden verstaan die onder verantwoordelijkheid van het college in het kader van deze wet worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid, en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
3. Voor de termijn van twee jaar, bedoeld in het eerste lid, worden werkzaamheden, verricht in het kader van een andere voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, voor maximaal zes maanden buiten beschouwing gelaten indien er naar het oordeel van het college een reëel uitzicht is op een dienstbetrekking bij degene bij wie de werkzaamheden worden verricht van dezelfde of grotere omvang die aanvangt tijdens of aansluitend op die zes maanden.
4. Voor de termijn van twee jaar, bedoeld in het eerste lid, worden werkzaamheden verricht voor 1 januari 2007, buiten beschouwing gelaten.
5. Het college biedt aan degene die op grond van dit artikel additionele werkzaamheden verricht en die niet beschikt over een startkwalificatie na een periode van zes maanden na aanvang van die werkzaamheden een voorziening gericht op arbeidsinschakeling aan in de vorm van scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de belanghebbende te boven gaat. Geen scholing of opleiding wordt aangeboden indien scholing of opleiding naar het oordeel van het college niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van belanghebbende.
6. Het college verstrekt aan belanghebbende, telkens nadat hij gedurende zes maanden op grond van dit artikel additionele werkzaamheden heeft verricht, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, indien hij naar het oordeel van het college in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces.
7. Indien het college en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn overeengekomen dat artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van toepassing is op een persoon aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt, dient bij de toepassing van het eerste lid voor «algemene bijstand» te worden gelezen: uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
8. Met betrekking tot degene die op grond van het eerste lid additionele werkzaamheden verricht, beoordeelt het college na een periode van negen maanden na de aanvang van die werkzaamheden of de toepassing van dit artikel zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces heeft vergroot. Indien dat niet het geval is wordt het verrichten van de additionele werkzaamheden twaalf maanden na aanvang van die werkzaamheden beëindigd.
9. Met betrekking tot degene die op grond van het eerste lid additionele werkzaamheden verricht, beoordeelt het college voor afloop van de termijn van twee jaar, bedoeld in het eerste lid, of de voortzetting daarvan met het oog op in de persoon gelegen factoren zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces aanmerkelijk verbetert. Indien dat het geval is, kan het college de termijn van twee jaar verlengen met een jaar, onder de voorwaarde dat de belanghebbende in het derde jaar in een andere omgeving andere additionele werkzaamheden verricht dan die hij in de eerste twee jaar heeft verricht.
10. Indien de termijn van twee jaar is verlengd op grond van het negende lid, beoordeelt het college voor afloop van het derde jaar of de voortzetting daarvan met het oog op in de persoon gelegen factoren zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces aanmerkelijk verbetert. Indien dat het geval is, kan het college de termijn nogmaals verlengen met een jaar.
2. Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
(…)
j. een een- of tweemalige premie van ten hoogste € 2251,00*) per kalenderjaar, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;
(…).
*) Geldend per 1 juli 2013. Dit bedrag wordt aangepast in verband met de aanpassing van het wettelijk bruto minimumloon als bedoeld in de Wet minimumloon en minimum-
vakantiebijslag en daarmee ook een aanpassing van het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wwb/PW. Als gevolg hiervan dienen tevens de aan het netto minimumloon gekoppelde bijstandsnormen en bedragen te worden aangepast. Tot 1 januari 2015 gebeurde dit halfjaarlijks. Per 1 januari 2015 vindt aanpassing per kalenderjaar plaats.