4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat het hoger beroep niet gericht is tegen de beëindiging van de bijstand en de intrekking van de bijstand met ingang van 1 juli 2020 en de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020. Het hoger beroep is gericht tegen de herziening van de bijstand en de daarmee samenhangende terugvordering tot een bedrag van € 2.038,83 over de periode van 23 augustus 2018 tot en met 30 juni 2020.
4.2.
De herziening en terugvordering berusten op een integrale herberekening van de bijstand. Uit de maandtabellen en de daarin vermelde gegevens die het college ter onderbouwing in de integrale herberekening heeft opgenomen, volgt dat ook de maanden juli en augustus 2020 in de integrale herberekening zijn betrokken. Daarom moet hier de periode van 23 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2020 worden beoordeeld.
4.3.
Appellant heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Het is niet uit te leggen dat hij aan het einde van de bijstand zo’n groot bedrag aan de gemeente moet terugbetalen. Hij hoefde hier geen rekening mee te houden. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe het terugvorderingsbedrag tot stand is gekomen, mede met het oog op (de reservering voor en de uitbetaling van) het vakantiegeld van de bijstandsuitkering en van de werkgever. Uit de integrale herberekening van het college lijkt te volgen dat de vordering is ontstaan doordat het college in september 2018 het inkomen uit augustus 2018 niet heeft verrekend. Uit de stukken volgt echter dat er in augustus 2018 ook al een bedrag is verrekend. De grondslag van die verrekening is onduidelijk. De Raad overweegt over deze beroepsgrond als volgt.
4.4.
De bewijslast bij herziening en terugvordering van bijstand ligt bij het college. Het ligt daarom op de weg van het college om aan de hand van een inzichtelijke berekening duidelijk te maken dat over de te beoordelen periode de bijstand van appellant mocht worden herzien en een bedrag van € 2.038,83 van appellant mocht worden teruggevorderd. Hierin is het college niet geslaagd. Het college heeft de integrale herberekening onvoldoende inzichtelijk gemaakt, waardoor het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De Raad licht dat hierna toe aan de hand van een aantal voorbeelden. Daarbij kan vooraf in het algemeen worden opgemerkt – en het college worden toegegeven – dat het op de juiste wijze rekening houden met vier wekelijkse inkomstenperioden bij bijstandsverlening, wat betreft de toerekening van de inkomsten aan de periode waarop die betrekking hebben en waarin die inkomsten aan appellant ter beschikking stonden, tezamen met de toepassing van vrijlatingen, aanpassingen van de norm, inhoudingen en betalingen van vakantiegeld van gemeente en werkgever, over een lange periode in het verleden een ingewikkelde opgave is. Dit blijkt al uit de integrale herberekening zelf. Die bestaat uit drie maandtabellen per jaar over de jaren 2018 tot en met 2020. De eerste tabel per jaar betreft de bijstand die verstrekt is met de daarbij toegepaste berekening. Daarin zijn kolommen opgenomen voor onder meer de norm, de inkomsten uit arbeid, de vrijlating, voor vakantiegeld van de werkgever en de gemeente en voor de netto bijstand. De tweede tabel per jaar betreft een herberekening van het recht op bijstand, waarin dezelfde kolommen staan. De derde tabel betreft het verschil tussen de eerste twee tabellen. Uit deze laatste volgt ook het bedrag van de terugvordering.
4.4.1.
In de in 1.2 genoemde brief die het college op 6 december 2018 aan appellant heeft gestuurd, staat vermeld dat appellant in de eerste maand dat hij inkomsten kreeg een dubbele betaling heeft ontvangen, omdat hij zowel de uitkering als inkomsten heeft ontvangen en dat deze inkomsten bij beëindiging van de bijstand zullen worden verrekend. In de integrale herberekening staat over 2018 in de eerste tabel dat de bijstandsnorm over augustus 2018
€ 1.423,66 is, dat vervolgens een bedrag aan inkomsten inclusief vakantiegeld in mindering is gebracht en dat aan netto bijstand een bedrag van € 1.026,51 is betaald. Uit de tweede tabel is af te leiden dat meer inkomsten verrekend hadden moeten worden en er maar recht bestond op een nettobedrag aan bijstand van € 770,61. Uit deze tabellen lijkt te volgen, zoals appellant ook heeft betoogd, dat ook in augustus 2018 al inkomsten zijn gekort op de bijstand. Uit deze tabellen is in ieder geval zonder nadere toelichting niet af te leiden dat appellant een dubbele betaling heeft ontvangen in augustus 2018. Het college heeft ter zitting niet kunnen uitleggen hoe de brief en het overzicht zich tot elkaar verhouden. Er zijn geen onderliggende stukken overgelegd die verklaren hoe de bedragen tot stand zijn gekomen en welke inkomsten zijn toegerekend aan die maand.
4.4.2.
Uit de door het college verstrekte overzichten blijkt dat er vakantiegeld is opgebouwd. Niet duidelijk wordt hoe en wanneer dit is uitbetaald.
4.4.3.
Uit de tweede tabel van de integrale herberekening over 2019 volgt dat appellant over november 2019 geen recht op bijstand had. Waarom dit zo is en hoe die vaststelling is te rijmen met de in de eerste tabel vermelde inkomsten, heeft het college niet kunnen uitleggen. Ook is niet duidelijk hoe, gelet op de gegevens in de eerste en de tweede tabel over januari 2020, het verschil tussen de in die maand verstrekte bijstand en het vastgestelde recht op bijstand moet worden begrepen.
4.4.4.
Het college heeft over de te beoordelen periode al eerder terugvorderingsbesluiten genomen, welke niet in geschil zijn. Het college heeft toegelicht dat met deze besluiten al was overgegaan tot verrekening van inkomsten en dat bijstand was teruggevorderd in verband met toepassing van de kostendelersnorm. In het besluit van 18 maart 2019 staat dat de bijstandsnorm per 1 december 2018 is gewijzigd. In de integrale herberekening over 2018 staat echter geen normwijziging vermeld per 1 december 2018. Niet duidelijk is waarom deze normwijziging niet is verwerkt.
4.4.5.
Uit de herberekening volgt dat met het in 1.3 genoemde besluit van 18 maart 2019 een bedrag van € 1.100,70 is teruggevorderd. Dit bedrag volgt echter niet uit het besluit zelf. In dat besluit wordt een vordering genoemd bestaande uit twee bedragen van € 365,90 en € 975,53, waarvan al een deel van € 183,45 zou zijn verrekend (totaal € 1.157,98). Deze bedragen komen niet overeen, terwijl niet duidelijk is waarom dit niet het geval is. Evenmin is duidelijk hoe dit besluit, en ook het in 1.3 genoemde terugvorderingsbesluit van 30 maart 2020 over 2019, in de integrale herberekening een plaats hebben gekregen.
4.4.6.
In de integrale herberekening over 2018 is in de eerste tabel over drie maanden de vrijlating toegepast en in de tweede tabel over vijf maanden. In de integrale herberekening over 2019 is in de eerste tabel ook over drie maanden de vrijlating toegepast en in de tweede tabel over één maand. Niet duidelijk is waarom de vrijlating over (zo) verschillende maanden is toegepast.