Datum uitspraak: 12 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2022, 19/6925 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [Adres] , België (appellant)
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv)
Appellant heeft als grensarbeider sinds 1983 in Nederland gewerkt terwijl hij in België woonde. Sinds 2006 heeft appellant een uitkering op grond van de WAO1 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. In juli 2017 is appellant werkloos geworden. Kort daarop heeft appellant zich ziek gemeld, waarna hij gedurende 52 weken een Belgische arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen. België heeft geweigerd aansluitend een invaliditeitsuitkering toe te kennen, omdat hij in België onvoldoende verzekerde tijdvakken had. Het Uwv heeft desgevraagd geweigerd op dat moment zijn WAO-uitkering te herzien omdat appellant nog niet 104 weken lang toegenomen arbeidsongeschikt was. De uitkering is pas na 104 weken van toegenomen arbeidsongeschiktheid herzien. Appellant komt op tegen de ingangsdatum van de herziening. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv in strijd met het Unierecht heeft gehandeld door in de situatie van appellant de wachttijd van 104 weken toe te passen.
Inleiding
1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant ontvangt sinds 1994 een WAO-uitkering. De laatste herziening was op 28 oktober 2006, waarbij appellant de uitkering is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3.
Appellant woont in België en heeft vanaf 1983 tot en met 31 juli 2017 in Nederland gewerkt. Aansluitend heeft appellant een Belgische werkloosheidsuitkering ontvangen.
1.4.
Op 11 augustus 2017 heeft appellant zich na een auto-ongeluk ziekgemeld. Daarop is hem voor de duur van een jaar een Belgische primaire arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Per 11 augustus 2018 kwam appellant niet in aanmerking voor een Belgische invaliditeitsuitkering omdat appellant in België slechts negen dagen verzekerd is geweest. Het Belgische orgaan verwees hiervoor naar artikel 57, eerste lid, Verordening 883/2004.2
1.5.
Op 17 september 2018 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat zijn Belgische arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 september 2018 was stopgezet en dat een invaliditeitsuitkering vanuit Nederland zou moeten worden betaald omdat zijn volledige arbeidsverleden in Nederland had plaatsgevonden. Met een besluit van 26 september 2018 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering niet wijzigt. Daartoe overwoog het Uwv dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor herziening van zijn eerdere WAO-uitkering, nu zijn arbeidsongeschiktheid niet binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van deze uitkering was toegenomen. In hetzelfde besluit is appellant meegedeeld dat hij mogelijk een verhoging van zijn uitkering zou krijgen als hij 104 weken lang toegenomen arbeidsongeschikt zou blijven. Tegen deze beslissing heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Met een besluit van 14 november 2018, gewijzigd met een besluit van 5 december 2018, heeft de Belgische Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een Belgische werkloosheidsuitkering toegekend met ingang van 1 september 2018. Daarbij is te kennen gegeven dat de bedragen voorlopig zijn vastgesteld en kunnen worden herzien, rekening houdend met het effectieve bedrag van de andere inkomsten van appellant.
1.7.
In april 2019 heeft het Uwv een heronderzoek ingesteld naar aanleiding van de melding van appellant van 17 september 2018 dat zijn gezondheid was verslechterd. Met een besluit van 8 mei 2019 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 9 augustus 2019 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.8.
Appellant heeft tegen de ingangsdatum van de verhoging van zijn WAO-uitkering bezwaar gemaakt. Volgens appellant volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 14 maart 2019 (het arrest Vester)3 dat het (inkomens)hiaat dat het gevolg is van het verschil in wachttijd gehanteerd in België (52 weken) en Nederland (104 weken) alvorens iemand in aanmerking komt voor een invaliditeitsuitkering (of in dit geval verhoging daarvan), in strijd is met het Unierecht.4 Om die reden zou de WAO-uitkering van appellant moeten worden herzien met ingang van 11 augustus 2018.
1.9.
Het Uwv heeft met een besluit van 26 november 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft daarop beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit het arrest Vester volgt dat de betrokken lidstaten de vrijheid hebben om te bepalen welke middelen van nationaal recht het meest geschikt zijn om het inkomenshiaat op te lossen. Appellant ontving in de periode tussen 11 augustus 2018 en 9 augustus 2019 een Nederlandse WAO-uitkering naar mate van arbeidsongeschiktheid van 1525%, en een Belgische werkloosheidsuitkering. Daarmee is het inkomenshiaat voldoende overbrugd. Voor zover het zo ontvangen bedrag lager is dan een herziene WAO-uitkering is dit niet in strijd met het Unierecht, nu dit is terug te voeren op verschillen in uitkeringsniveaus tussen de lidstaten. Nu op EU-niveau is gekozen voor coördinatie en niet voor harmonisatie van socialezekerheidstelsels, zijn deze verschillen in uitkeringsniveaus niet in strijd met het Unierecht.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellant voert aan dat uit het arrest Vester volgt dat zijn WAO-uitkering, berekend naar een van mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, de ingangsdatum 11 augustus 2018 dient te hebben, 52 weken na het begin van toename van zijn arbeidsongeschiktheid.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv verzoekt om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd of de rechtbank terecht het besluit van het Uwv over de ingangsdatum van de herziening van de WAO-uitkering van appellant in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
In het arrest Vester van 14 maart 2019 heeft het Hof van Justitie, in een zaak die vergelijkbaar is aan de onderhavige, geoordeeld dat het toepassen van de wachttijd van 104 weken die voortvloeit uit de Nederlandse wet- en regelgeving in de praktijk tot gevolg heeft dat migrerende werknemers ”gedurende het tweede jaar van hun arbeidsongeschiktheid worden benadeeld ten opzichte van niet-migrerende werknemers en een voordeel van sociale zekerheid verliezen dat die wettelijke regeling hun moest waarborgen.”5 Dit gevolg van toepassing van de door Nederland gehanteerde wachttijd is volgens het Hof onverenigbaar met het doel van artikel 45 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) dat het vrij verkeer van werknemers garandeert.6 De bevoegde nationale organen zijn vervolgens verplicht om in situaties als deze alle middelen aan te wenden om de gelijke behandeling van migrerende en niet-migrerende werknemers te bewerkstelligen.7 Wanneer het nationale recht, in strijd met het Unierecht, voorziet in een verschillende behandeling van verscheidene groepen personen, moeten de leden van de benadeelde groep volgens vaste rechtspraak van het Hof op dezelfde wijze worden behandeld en moet op hen dezelfde regeling moet worden toegepast als op de andere belanghebbenden.8
4.2.
Naar aanleiding van het arrest Vester heeft het Uwv beleid opgesteld dat, kort gezegd, inhoudt dat in situaties als deze de wachttijd wordt verkort zodat deze overeenkomt met de wachttijd gehanteerd in de bevoegde lidstaat. In dit geval zou dat 52 weken zijn, de wachttijd die wordt gehanteerd in België . Dit beleid is echter niet op appellant toegepast omdat als voorwaarde wordt gehanteerd dat sprake is van een (inkomens)hiaat. In het geval van appellant is dit hiaat naar het oordeel van het Uwv voldoende overbrugd door toekenning van een Belgische werkloosheidsuitkering.
4.3.
Wanneer het Hof van Justitie een bepaling van het Unierecht uitlegt op basis van een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 267 van het VWEU, geldt deze uitleg vanaf het moment waarop de bepaling in werking trad, tenzij het Hof uitdrukkelijk een beperking in de tijd aanbrengt. Dit is vaste rechtspraak.9 Het Hof heeft bij het arrest Vester geen beperking in de tijd aangebracht. Dit betekent dat het Uwv de uitleg van artikel 45 VWEU zoals die voortvloeit uit het arrest Vester ook moet toepassen op situaties die voor de datum van het arrest zijn gelegen, voor zover het gaat om besluiten die nog niet rechtens onaantastbaar zijn geworden.
4.4.
Toen appellant zich, na afloop van de 52 weken gedurende welke hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar Belgisch recht ontving, op 17 september 2018 tot het Uwv wendde met de mededeling dat zijn Belgische arbeidsongeschiktheidsuitkering was stopgezet en dat een invaliditeitsuitkering vanuit Nederland moest worden betaald, kon het Uwv dan ook niet volstaan met de mededeling dat appellant de wachttijd van 104 weken nog niet had vervuld. Volgens punt 45 van het arrest Vester moeten de bevoegde nationale organen alle hun ter beschikking staande middelen aanwenden om het doel van artikel 45 van het VWEU te bereiken. Daarbij was het, gelet op het feit dat België onder toepassing van artikel 57, eerste lid, van Vo 883/2004 niet verplicht was aan appellant een invaliditeitsuitkering toe te kennen en dit ook niet heeft gedaan, primair aan het Uwv om maatregelen te nemen die ertoe leidden dat appellant op eenzelfde wijze zou worden behandeld als een niet-grensarbeider, die gedurende de wachttijd van twee jaar een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt.10 Het Uwv mocht bij het bestreden besluit dan ook niet volstaan met een verhoging van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 9 augustus 2019 vanwege het feit dat de Belgische autoriteiten inmiddels vanuit coulance een werkloosheidsuitkering hadden toegekend.
4.5.
Op de zitting van de Raad heeft het Uwv te kennen gegeven dat, als de Raad het bestreden besluit in strijd zou achten met het Unierecht, de WAO-uitkering van appellant zou moeten worden verhoogd met ingang van het moment waarop de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant 52 weken heeft voortgeduurd.
4.6.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 heeft tot gevolg dat het beroep van appellant tegen de ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Artikel 57, eerste lid, Verordening 883/2004
1. Niettegenstaande artikel 52, lid 1, onder b), is het orgaan van een lidstaat niet verplicht uitkeringen toe te kennen met betrekking tot tijdvakken die krachtens de door het orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld en die in aanmerking dienen te worden genomen bij het intreden van de verzekerde gebeurtenis, indien:
- de totale duur van deze tijdvakken minder dan een jaar bedraagt,
en
- uitsluitend rekening houdende met deze tijdvakken geen recht op uitkeringen krachtens die wetgeving bestaat.
Voor de toepassing van dit artikel, wordt onder ‘tijdvakken’ verstaan alle tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst, of van wonen die recht geven op een uitkering of de betrokken uitkering rechtstreeks verhogen.
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om,
a. in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;
b. zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten;
c. in een der lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;
d. op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen verordeningen.
4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.