Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of het college bevoegd is om het bedrag van € 2.746,- dat het college aan appellante verschuldigd was, te verrekenen met een vordering die het college op appellante heeft. De Raad doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De rechtbank is niet buiten de omvang van het geding getreden
4.2.
De rechtbank heeft in rechtsoverwegingen 6 tot en met 6.1.2 (6.1.3)1 eerst onderzocht of het college bevoegd was om de vordering van appellante te verrekenen. Die vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op artikel 60a, vierde lid, van de PW, waarin is bepaald dat het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft kan verrekenen met een vordering die het college op grond van een besluit tot terugvordering op de belanghebbende heeft. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het verrekeningsbeleid gehanteerd door het college niet onredelijk is, en dat het belang van een advocaat om betaald te worden voor zijn werkzaamheden geen belang is dat het college dient mee te wegen bij de vraag of het tot verrekening moet overgaan. In rechtsoverwegingen 7.2 en 7.2.1 heeft de rechtbank evenwel geoordeeld dat in dit geval de schorsende werking van het door appellante ingestelde hoger beroep (nu nog) aan gebruikmaking van de bevoegdheid tot verrekening in de weg staat.
4.3.
Zoals ter zitting met gemachtigde van appellante is besproken is uitsluitend nog in geschil wat de rechtbank in rechtsoverwegingen 6 tot en met 6.1.2 (6.1.3) heeft overwogen. Appellante heeft aangevoerd dat, gelet op wat de rechtbank in rechtsoverwegingen 7.2 en 7.2.1 heeft overwogen de rechtbank niet aan wat in rechtsoverwegingen 6 tot en met 6.1.2 (6.1.3) is overwogen had mogen toekomen. Dat de rechtbank dat wel gedaan heeft is volgens appellante ontoelaatbaar. Appellante verzoekt de Raad de overwegingen 6 tot en met 6.1.2 (6.1.3) te vernietigen, dit om te voorkomen dat deze overwegingen voor de toekomst kracht van gewijsde krijgen.
4.3.1.
Appellante wordt hierin niet gevolgd. Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering is slechts mogelijk voor zover de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.2De in 4.2 weergegeven wijze van toetsen in rechte is in overeenstemming met de systematiek van de wet, waarbij allereerst wordt vastgesteld of er een wettelijke grondslag is voor de bevoegdheid om te verrekenen om vervolgens te beoordelen of het bestuursorgaan in het concrete geval in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik mag maken. De rechtbank is, anders dan appellante kennelijk wil betogen, met het oordeel over de wettelijke grondslag en de uitoefening van de verrekeningsbevoegdheid door het college niet buiten de omvang van het geding getreden.
Het college mocht overgaan tot verrekening van de toegekende vergoeding van de proceskosten met de openstaande vordering
4.4.
Appellante heeft over de verrekening het volgende aangevoerd. De kostenvergoedingen zijn door de wetgever in de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de wetgever specifiek bestemd ter dekking van de kosten van de rechtsbijstandverlener en niet voor de betaling van schulden aan het college. Die bepalingen verzetten zich ertegen dat het college de toegekende kostenvergoeding verrekent met een openstaande vordering op appellante.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college op grond van artikel 60a, vierde lid, van de PW bevoegd is tot verrekening van een vordering van appellante met een vordering die het college op appellante heeft. De Raad heeft al vaker geoordeeld3 dat met toepassing van die bepaling een aan de betrokkene toegekende vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar alsmede een uit een rechterlijke uitspraak voortvloeiende proceskostenveroordeling kan worden verrekend met een vordering als bedoeld in artikelen 58 en 59 van de PW. Daartoe heeft de Raad overwogen dat uit de memorie van toelichting bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht blijkt dat de belanghebbende aanspraak maakt op de kostenvergoeding, maar dat deze om praktische redenen wordt uitbetaald aan de rechtshulpverlener in het geval een toevoeging is verleend. Hieruit volgt, anders dan appellante heeft aangevoerd, dat de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de Awb er niet aan in de weg staan dat het college met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW de aan appellante toegekende kostenvergoeding verrekent met de openstaande vordering van het college op appellante.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat, gelet op artikel 3:4 van de Awb, het college bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid tot verrekening een belangenafweging moet maken en moet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Bij afweging van de betrokken belangen had het college in dit geval redelijkerwijs niet tot verrekening mogen overgaan. Appellante heeft in dat verband gewezen op haar belang om haar rechtsbijstandverlener, door wiens inspanningen de proceskostenvergoeding verschuldigd zijn geworden, te betalen. Bovendien moeten ook de belangen van de advocaat van appellante bij de belangenafweging worden betrokken, omdat advocaten anders categorisch buitenspel worden gezet bij verrekeningen.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat zij ook zelf belang heeft bij betaling van de kostenvergoeding aan haar advocaat, geeft dit geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot verrekenen gebruik mag maken. Het gevolg van de verrekening is namelijk dat de schuld van appellante aan het college kleiner wordt en dat haar schuld aan haar advocaat blijft bestaan; voor het saldo van haar vermogen maakt dit niet uit. Appellante heeft verder niet gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de verrekening voor haar nadelige gevolgen heeft. Dat de advocaat van appellante als rechtshulpverlener nadeel ondervindt van de verrekening en het college zijn belang niet heeft meegewogen leidt niet tot een ander oordeel. Het is vaste rechtspraak dat dit moet worden geacht te behoren tot zijn bedrijfsrisico en dit nadeel kan niet worden beschouwd als een onevenredig gevolg van dat besluit voor appellante.4 Dit is ook in overeenstemming met de aard van de verrekeningsbevoegdheid. Daarmee is beoogd dat de crediteur die ook debiteur is van zijn debiteur, eerder en eenvoudiger voldoening van zijn schuld verkrijgt dan andere crediteuren van zijn debiteur. Alles overziende is het voor appellante nadelige gevolg van de verrekeningen niet onevenredig in verhouding tot het met de verrekening te dienen doel.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.5
5.3.
De Raad constateert dat in deze zaak de termijn is aangevangen op 13 augustus 2021, de dag waarop het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2021 heeft ontvangen. Op 6 augustus 2024 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaat daarom geen grond.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
1. Indien degene van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd dan wel die verplicht is tot betaling van een bestuurlijke boete algemene bijstand of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werklozen werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen ontvangt van het college van een andere gemeente dan het college dat de kosten van bijstand terugvordert of de bestuurlijke boete heeft opgelegd, betaalt het college van die andere gemeente, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van de belanghebbende, het bedrag van de terugvordering of de bestuurlijke boete uit de algemene bijstand of de uitkering op verzoek aan het college dat de kosten van bijstand terugvordert of de bestuurlijke boete heeft opgelegd.
2. Indien degene van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd dan wel die verplicht is tot betaling van een bestuurlijke boete een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidswet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Ziektewet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, de Wet arbeid en zorg of de Toeslagenwet of een uitkering of inkomensondersteuning ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten betaalt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van belanghebbende, het bedrag van de terugvordering of de bestuurlijke boete uit de uitkering of de inkomensondersteuning op verzoek aan het college dat de kosten van bijstand terugvordert of de bestuurlijke boete heeft opgelegd.
3. Indien degene van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd dan wel die verplicht is tot betaling van een bestuurlijke boete een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet of de Algemene nabestaandenwet betaalt de Sociale verzekeringsbank, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van belanghebbende, het bedrag van de terugvordering of de bestuurlijke boete uit de uitkering op verzoek aan het college dat de kosten van bijstand terugvordert of de bestuurlijke boete heeft opgelegd.
4. Onverminderd artikel 60, derde lid, en het eerste, tweede en derde lid kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59.
5. Indien de kosten van bijstand worden teruggevorderd door de Sociale verzekeringsbank is het eerste tot en met het vierde lid van overeenkomstige toepassing.
Algemene wet bestuursrecht
1. Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering geschiedt slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
2. Verrekening geschiedt onder vermelding van de vordering waarmee de geldschuld is verrekend alsmede de hoogte van het bedrag van de verrekening.
3. De verrekening werkt terug overeenkomstig artikel 129, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
4. De schuldenaar is niet bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn.
5. Uitstel van betaling staat aan verrekening niet in de weg.
1. Voor de behandeling van het bezwaar is geen recht verschuldigd.
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
5. Indien aan de belanghebbende in verband met het bezwaar een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, betaalt het bestuursorgaan de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.
1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
2. In geval van een veroordeling in de kosten ten behoeve van een partij aan wie ter zake van het beroep bij de bestuursrechter, het bezwaar of het administratief beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt het bedrag van de kosten betaald aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, eerste lid
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.