4. De Raad beoordeelt in deze zaken of de rechtbank terecht de besluiten om de aanvragen van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Met ingang van 1 oktober 2021 is de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) beëindigd. Het kabinet heeft in verband met de piekbelasting in Bbzaanvragen die naar aanleiding hiervan voor gemeenten werd verwacht, in het vierde kwartaal van 2021 enkele tijdelijke vereenvoudigingen in het Bbz 2004 doorgevoerd. Die vereenvoudigingen zijn neergelegd in het Wijzigingsbesluit vierde kwartaal 2021 (Bbz light).1 In februari 2022 heeft het kabinet besloten om de tijdelijke wijzigingen in het Bbz uit het vierde kwartaal 2021 door te laten lopen tot 1 april 2022.2 De tijdelijke vereenvoudiging was geregeld in het voor die periode aan het Bbz 2004 toegevoegde hoofdstuk VIIa. De tijdelijke vereenvoudiging hield onder meer in dat de bijstand met terugwerkende kracht kon worden aangevraagd en dat het vermogen tijdelijk niet in aanmerking werd genomen. Ook was sprake van een tijdelijke wijziging van de systematiek waarmee het inkomen werd vastgesteld. Het vereiste dat het bedrijf van de aanvrager ten tijde van de aanvraag levensvatbaar moest zijn, gold echter onverkort omdat de regering de toets op de levensvatbaarheid van het bedrijf van essentieel belang acht. Uitdrukkelijk is er niet voor gekozen de verplichting in het Bbz 2004 om de levensvatbaarheid van het bedrijf te onderzoeken, tijdelijk buiten werking te stellen. De aanvragen van appellant zijn in de periode tussen 1 oktober 2021 en 1 april 2022 ingediend. De besluitvorming van het college wordt daarom beoordeeld naar de regels van het Bbz-light.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zich bij de besluitvorming niet alleen op de mening van Menso mocht baseren. Deze beroepsgrond slaagt, maar dit baat appellant niet.
4.2.1.
Uit de gedingstukken volgt dat Menso een privaatrechtelijke organisatie is, met deskundigheid op het gebied van ondersteuning van werkgevers en ondernemers. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college desgevraagd verklaard dat Menso gemeenten, waaronder ook de gemeente Emmen, helpt bij onder meer het uitvoeren van het Bbz 2004. In dat kader heeft het college een aantal uitvoerende taken aan Menso uitbesteed, zoals het voeren van gesprekken met aanvragers van bijstand op grond van het Bbz 2004, het uitvoeren van levensvatbaarheidsonderzoeken, het beoordelen van aanvragen om bijstand op grond van het Bbz 2004 en het geven van adviezen aan het college over individuele aanvragen. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad is een bijstandverlenende instantie in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van een deskundige instantie als Menso.3
4.2.2.
De wetgever heeft de kerntaken van de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB), waarvoor de Participatiewet (PW) in de plaats is gekomen, als uitdrukkelijke opdracht aan het college geformuleerd en die kunnen niet worden uitbesteed aan private bedrijven. De Raad heeft eerder in andere uitspraken overwogen dat dit valt af te leiden uit de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 7, vierde lid, van de WWB, gezien in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie en inkomen (Stb. 2001, 624).4 Tot de kerntaken moeten worden gerekend – voor zover hier van belang – het nemen van besluiten inzake de bijstandsverlening, de individuele gevalsbehandeling, de beoordeling van de aanspraak, de afweging van individuele omstandigheden en de verificatie en validatie van voor de bijstand relevante gegevens. Deze rechtspraak heeft zijn gelding behouden onder de PW, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat artikel 7, vierde lid, van de WWB gelijkluidend is aan artikel 7, vierde lid, van de PW.5
4.2.3.
In de besluiten 1, 2 en 3 wordt in de aanhef steeds dezelfde adviseur zelfstandigen (X) bij Menso als de behandelaar genoemd. Uit die besluiten en ook uit de overige gedingstukken blijkt niet dat op basis van de door X uitgebrachte adviezen, zoals neergelegd in door hem opgestelde rapportages, een eigen beoordeling door het college heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft het college hierover geen opheldering kunnen geven. Als gevolg hiervan kan niet worden uitgesloten dat X die besluiten zelf heeft genomen en niet het college. Wat onder 4.2.2 is overwogen staat er aan in de weg dat de bevoegdheid van het college om op een aanvraag te beslissen rechtmatig aan X kan worden gemandateerd. Dit betekent dat de besluiten 1, 2 en 3, de primaire besluiten, alle niet bevoegd zijn genomen en dus aan een bevoegdheidsgebrek lijden.
4.2.4.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De besluiten op de bezwaren, de bestreden besluiten, zijn namelijk wel bevoegd genomen. Daarmee heeft het college de primaire besluiten voor zijn rekening genomen. Het bevoegdheidsgebrek van de primaire besluiten leidt daarom niet tot vernietiging van de bestreden besluiten. Daarom bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bevoegdheidsgebrek in de besluiten 1 tot en met 3 te passeren. Aannemelijk is namelijk dat appellant daardoor niet is benadeeld. Ook als het bevoegdheidsgebrek in de primaire besluiten zich niet zou hebben voorgedaan, zouden de bestreden besluiten door het college zijn genomen.
Zorgvuldigheid en onderbouwing van de bestreden besluiten
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college op basis van onzorgvuldig onderzoek en onvoldoende onderbouwd heeft geconcludeerd dat zijn bedrijf als niet levensvatbaar in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 was aan te merken op het moment dat de afwijzingsbesluiten, de primaire besluiten, werden genomen. Deze beroepsgrond slaagt. Dit oordeel berust op het volgende.
4.3.1.
Volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.2.
Het ligt op de weg van appellant om als aanvrager aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor toekenning van de Bbz-uitkering voldeed.6
4.3.3.
Appellant heeft ter onderbouwing van de levensvatbaarheid van zijn bedrijf de volgende stukken overgelegd:
- de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2019 en 2020;
- aanslagen voor de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen over de jaren 2019 en 2020;
- een door appellant zelf opgesteld omzetoverzicht over het jaar 2021 (tot en met oktober 2021);
- door appellant opgestelde balansen per 31 december 2019 en per 31december 2020;
- door appellant zelf opgestelde winst- en verliesrekeningen over de jaren 2019 en 2020;
- door appellant zelf opgestelde jaarrekeningen over de jaren 2019 en 2020.
4.3.4.
Appellant heeft betoogd dat het college zich ten tijde van de aanvragen te lijdzaam heeft opgesteld en meer onderzoek had moeten verrichten. Dit betoog treft doel om de volgende reden.
4.3.5.
Appellant heeft bij zijn aanvragen gesteld dat hij, voordat de coronacrisis zijn intrede deed, met de inkomsten uit zijn bedrijf altijd in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien en hij in het jaar 2019 weliswaar een verlies heeft geleden van € 547,- maar dat hij over dat jaar wel een omzet van € 71.143,- heeft behaald. Ook heeft appellant toen gesteld dat in de jaren 2020 en 2021 sprake is geweest van aanzienlijke nadelige effecten vanwege de coronacrisis op zijn bedrijf. Tijdens de bezwaarprocedure over de aanvraag van 8 maart 2022 heeft appellant gesteld dat hij in de laatste maanden van 2021 omzet had behaald. Gelet hierop en op de bijzondere omstandigheid dat mogelijk sprake is geweest van nadelige effecten van de coronacrisis, lag het op de weg van het college om ook te onderzoeken of het bedrijf in de toekomst zonder coronasteun omzet had kunnen behalen, en, zo ja, hoe hoog die omzet naar verwachting zou zijn. In dat kader had het ook op de weg van het college gelegen om bij appellant nadere informatie op te vragen. Het gaat bij de vraag of een bedrijf levensvatbaar is immers om de verwachting op een bepaald moment over de toekomst van het bedrijf.7De door X in zijn rapporten getrokken conclusies zijn uitsluitend gebaseerd op de hiervoor in 4.4.1 en 4.4.2 genoemde gegevens waaruit blijkt dat appellant in de jaren 2019, 2020 en 2021 uitsluitend negatieve resultaten met zijn bedrijf heeft behaald. Uit de rapporten blijkt niets over de in de toekomst te verwachten omzet- en resultaatgegevens. Uit de rapportages blijkt in het bijzonder niet of in het kader van het onderzoek naar de levensvatbaarheid met appellant over te verwachten omzet- en resultaatverwachtingen is gesproken en of het college appellant heeft verzocht aanvullende gegevens te verstrekken. Dit betekent dat het onderzoek op een essentieel onderdeel onvolledig is geweest.
Tussenconclusie en gevolgen
4.4.
Uit 4.3.5 volgt dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berusten als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het vorenstaande betekent dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 voor vernietiging in aanmerking komen, evenals de aangevallen uitspraken 1 en 2. Maar de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluiten 1, 2 en 3 zullen, mede met het oog op finale geschilbeslechting, in stand worden gelaten op grond van het volgende.
Afwijzing van de aanvragen
4.5.
Ter zitting heeft het college zich naar aanleiding van vragen van de Raad nader op het standpunt gesteld dat de aanvraag van appellant wel terecht is afgewezen, maar niet op de juiste afwijzingsgrond. Die had volgens het college moeten zijn dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om de levensvatbaarheid van zijn bedrijf te kunnen beoordelen. De Raad komt tot het oordeel dat dit een deugdelijke grondslag zou zijn voor de bestreden besluiten.
4.5.1.
Om de aanvragen te kunnen beoordelen, diende het college te beschikken over voldoende gegevens over de ondernemingsactiviteiten van appellant, maar zulke gegevens heeft appellant niet in voldoende mate verstrekt.
4.5.2.
Niet in geschil is dat appellant zich voor de inkomstenbelasting naar de Belastingdienst toe nooit als zelfstandig ondernemer heeft gepresenteerd en dat hij door de Belastingdienst ook niet als zodanig is aangemerkt. De door appellant ingebrachte fiscale gegevens over de jaren 2019 en 2020 bevatten geen omzet- en resultaatgegevens of andere gegevens over het bedrijf van appellant en zeggen daarom, anders dan appellant meent, niets over de levensvatbaarheid van zijn bedrijf.
4.5.3.
Appellant heeft zijn stellingen dat hij in 2019 een omzet van € 71.143,- en in 2021 een omzet van € 2.600,- heeft behaald niet met stukken onderbouwd. De door appellant overgelegde balansen, winst- en verliesrekeningen en jaarrekening zijn door hemzelf opgesteld en in het geheel niet onderbouwd of toegelicht. Zij vermelden slechts totaalbedragen die op geen enkele wijze kunnen worden gerelateerd aan concrete werkzaamheden, facturen, transacties, inkomsten, kosten en dergelijke. Ter zitting heeft appellant op vragen van de Raad geantwoord dat de inkoop en de verkoop van goederen altijd contant geschiedde en dat hij van zijn bedrijfsactiviteiten geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden. Ook heeft appellant ter zitting verklaard dat hij gebruik maakte van de zogenoemde margeregeling, waardoor hij alleen omzetbelasting hoefde te voldoen over het verschil tussen de inkoop- en de verkoopprijs. Appellant heeft echter bij zijn aanvragen en ook daarna geen administratie of andere gegevens over de omzetbelasting aangeleverd.
4.5.4.
Op basis van de door appellant aangeleverde gegevens is het, bij ontbreken van een boekhouding of administratie, niet mogelijk iets te zeggen over de levensvatbaarheid van zijn bedrijf. Dat appellant geen controleerbare gegevens heeft verstrekt die inzicht kunnen geven in de levensvatbaarheid van het bedrijf, komt voor zijn rekening en risico.
4.5.5.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.4 volgt dat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om de levensvatbaarheid van zijn bedrijf te kunnen beoordelen, zodat niet kan worden vastgesteld dat hij op grond van het Bbz 2004 recht had op bijstand.