Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is geboren op [Geboortedatum] 1954 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft vanaf 1 februari 1971 tot en met 24 november 2005 in Nederland gewoond. In de periode vanaf 25 november 2005 stond hij niet in een Nederlands bevolkingsregister ingeschreven. Op 9 september 2020 heeft appellant een ouderdomspensioen op grond van de AOW1 aangevraagd.
De besluitvorming door de Svb
1.2.
Bij besluit van 13 november 2020 heeft de Svb aan appellant vanaf 1 februari 2021 een ouderdomspensioen toegekend met een korting van 30% in verband met (afgerond)
15 nietverzekerde jaren. Appellant is gedurende de periode van 25 november 2005 tot en met 31 januari 2021 niet verzekerd voor de AOW geacht omdat hij niet in Nederland woonde of werkte.
1.3.
Appellant heeft tijdens de bezwaarprocedure naar voren gebracht dat hij in de periode van 23 april 2016 tot en met 9 augustus 2019 wel in Nederland woonde en dat hij daarvan bewijs kan leveren. De Svb is met een besluit van 21 januari 2021 (bestreden besluit 1) bij de korting van 30% gebleven en heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant heeft op 1 februari 2021 verzocht om herziening van het besluit van 13 november 2020. Met een besluit van 21 april 2021 heeft de Svb dit verzoek afgewezen.
De Svb is met een besluit van 29 juli 2021 (bestreden besluit 2) bij deze afwijzing gebleven en heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de periode tussen 23 april 2016 tot en met 9 augustus 2019 ingezetene van Nederland was. De Svb heeft deze periode terecht als niet-verzekerde periode aangemerkt. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek om herziening is gedaan op 1 februari 2021. Op die dag stond nog beroep open tegen bestreden besluit 1, zodat dat besluit nog niet rechtens onaantastbaar was geworden. De Svb heeft in bestreden besluit 2 een onjuiste maatstaf aangelegd en had het verzoek om herziening niet-ontvankelijk moeten verklaren. Verder is vastgesteld dat appellant geen belang heeft bij zijn bezwaar tegen het besluit van 21 april 2021, omdat dit bezwaar gericht is tegen de korting van 30%. Dit is ook onderwerp van geschil in de procedure tegen bestreden besluit 1. De rechtbank verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dit besluit. Zelf in de zaak voorziend verklaart de rechtbank het bezwaar tegen het besluit van 21 april 2021 alsnog niet-ontvankelijk en herroept dit besluit.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft herhaald dat hij in de periode tussen 23 april 2016 en 9 augustus 2019 in Nederland heeft gewoond. Hij had toen een woning in Duitsland en was niet in Nederland ingeschreven, maar hij had in die periode ook een woning in [plaatsnaam 1] (Nederland). Hij woonde daar vanaf 23 april 2016 met zijn toenmalige vriendin totdat de woning in augustus 2019 werd verkocht. Appellant heeft verklaringen overgelegd van getuigen, waaronder die van zijn ex-vriendin en vrienden, die dit hebben bevestigd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant ook diverse andere stukken overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat hij toen een duurzame band met Nederland had. Er is onder meer een verklaring van het Rode Kruis waarin is vermeld dat hij sinds maart 2017 als vrijwilliger actief bij het Rode Kruis betrokken was. Ook zijn telefoonnota’s en telefoonuitdraaien van KPN overgelegd waaruit blijkt dat hij enkele maanden in de jaren 2017 en 2018 vanuit [plaatsnaam 1] belde of gebeld werd. Uit bankafschriften blijkt dat hij in 2018 enkele maanden yoga beoefende in Friesland, op 4 kilometer afstand van [plaatsnaam 1], en dat hij maandelijks zijn energierekening betaalde. Op 1 maart 2018 is een overeenkomst met KPN gesloten voor een mobiele aansluiting met vermelding van het adres in [plaatsnaam 1]. De penningmeester van de Vogelvereniging [naam vogelvereniging] heeft verklaard dat appellant lid is van de vereniging sinds 1 september 2014 en dat in de periode in geding het verenigingsblad werd gestuurd naar het adres in [plaatsnaam 1]. Volgens appellant heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de periode in geding in Nederland woonde.
3.2.
Ter zitting heeft appellant desgevraagd nog toegelicht dat zijn hoger beroepsgronden alleen betrekking hebben op de instandlating door de rechtbank van de korting op zijn ouderdomspensioen en niet op het oordeel van de rechtbank ten aanzien van bestreden besluit 2.
3.3.
Volgens de Svb is het hebben van een woning in Nederland met daaraan verbonden kosten, onvoldoende om aan te nemen dat er een woonplaats in Nederland was. De overgelegde stukken zeggen te weinig over de duur en continuïteit van de aanwezigheid van appellant in Nederland. De Svb blijft veel waarde hechten aan de objectieve gegevens die in het kader van de beperkte registratie zijn geregistreerd. Ook heeft appellant zich op 23 augustus 2016 laten inschrijven op een adres te [woonplaats] , Duitsland . Dit adres heeft hij ook doorgegeven aan de Belastingdienst met het gevolg dat geen premies volksverzekeringen zijn ingehouden. Aan de verklaringen van de getuigen kan de Svb vanwege ontbreken van objectiviteit geen waarde hechten. Zeker nu appellant op 19 januari 2019 in het huwelijk is getreden met een andere vrouw en uit de scheidingspapieren blijkt dat hun echtelijke woning zich bevond in [plaatsnaam 2], België.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit 1 juist is aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Svb appellant terecht niet als verzekerde voor de AOW heeft aangemerkt in de periode tussen 23 april 2016 en 9 augustus 2019 (periode in geding). Meer specifiek is hierbij de vraag of appellant toen in Nederland woonde.
4.2.
Voorop wordt gesteld dat de Svb en de rechtbank ten onrechte de vraag of appellant verzekerd was in de periode in geding hebben beoordeeld aan de hand van het begrip ‘ingezetenschap’ in de zin van de artikelen 2 en 3 van de AOW. Appellant bevond zich als migrerend burger van de Europese Unie (EU) echter in een grensoverschrijdende situatie. In die situatie zijn Vo 883/20042 en Vo 987/20093 van toepassing. De Svb heeft dit ter zitting erkend. De Raad zal de zaak met het (juiste) toetsingskader beoordelen.
4.3.
Appellant kan alleen voor de AOW verzekerd zijn geweest als de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing was. Op grond van artikel 11, eerste lid, van Vo 883/2004 is degene op wie die verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. Niet in geschil is dat appellant niet (meer) werkte. Dit betekent dat op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004 uitsluitend de wetgeving van zijn woonplaats van toepassing is.
4.4.
Ingevolge artikel 1, aanhef en sub j en sub k, van Vo 883/2004 wordt onder ‘woonplaats’ verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder ‘verblijfplaats’ wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (het Hof) wordt met het begrip ’woonplaats’ binnen de toepassing van Vo 883/2004 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder moet worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf daar, of hij een vaste werkkring heeft en de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip ‘woonplaats’ in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Een persoon kan voor de toepassing van deze Verordeningen echter niet tegelijkertijd twee normale woonplaatsen hebben op het grondgebied van twee verschillende lidstaten.
4.6.
De in de rechtspraak van het Hof neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn nu verwoord in artikel 11, eerste lid, van Vo 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde. Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt.
4.7.
Uit de vaste rechtspraak van het Hof volgt dus dat een betrokkene bij de toepassing van Vo 883/2004 slechts kan beschikken over een woonplaats op het grondgebied van één lidstaat.4 Onbestreden is dat appellant vanaf 25 november 2005 niet meer ingeschreven stond in een Nederlands bevolkingsregister. Hij stond vanaf die datum ingeschreven in België en vanaf 23 augustus 2016 tot heden in Duitsland . Hoewel een inschrijving in een gemeentelijk bevolkingsregister niet doorslaggevend hoeft te zijn, kan voor de vaststelling van de woonplaats in beginsel wel worden uitgegaan van deze inschrijving. Dit is alleen anders, als aannemelijk wordt gemaakt dat de feitelijke woonsituatie niet met deze inschrijving overeenkomt.
4.8.
Evenals als de rechtbank oordeelt de Raad dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode in geding het centrum van zijn belangen en dus zijn woonplaats in Nederland had. De volgende omstandigheden, ontleend aan de gedingstukken en het besprokene ter zitting, acht de Raad hierbij van belang.
4.9.
Appellant heeft op enig moment een huis in Duitsland gekocht en heeft daar naar eigen zeggen gewoond om het huis te renoveren. Uit overgelegde nota’s van een notaris blijkt dat appellant in april 2016 ook een huis in [plaatsnaam 1] heeft gekocht en dat hij dat huis weer heeft verkocht in augustus 2019. Ondanks het feit dat appellant naar eigen zeggen vanaf april 2016 met zijn toenmalige vriendin in [plaatsnaam 1] heeft gewoond, heeft hij zich in augustus 2016 ingeschreven in een bevolkingsregister in Duitsland . Ook voor de Belastingdienst heeft appellant zich gepresenteerd als wonend in Duitsland . Zijn aanslag IB over 2018 is naar zijn Duitse adres gestuurd en appellant is niet aangeslagen voor premies volksverzekeringen. De door appellant overgelegde bankafschriften, nota’s en telefoonuitdraaien van de KPN, hebben slechts betrekking op enkele maanden in de periode in geding en zeggen weinig tot niets over de feitelijke woonplaats van appellant. De verklaringen van vrienden en kennissen van appellant zijn tot slot onvoldoende objectief om doorslaggevend te zijn voor het aannemen van een feitelijke woonplaats in Nederland.
4.10.
Hoewel uit de door appellant overgelegde stukken blijkt dat hij in de periode in geding banden met Nederland had, is de Raad niet tot de overtuiging gekomen dat appellant feitelijk zijn woonplaats had in Nederland. De Nederlandse wetgeving was daarom niet van toepassing en van verzekering voor de AOW kan in die periode geen sprake zijn.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Verordening (EG) 883/2004
Artikel 1 Definities
Voor de toepassing van deze verordening:
j) wordt onder „woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen;
k) wordt onder „verblijfplaats” verstaan de tijdelijke verblijfplaats.
Artikel 11 Toepasselijke wetgeving
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. (…)
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
b) geldt voor ambtenaren de wetgeving van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert;
c) geldt voor degene die een werkloosheidsuitkering ontvangt overeenkomstig artikel 65 volgens de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, de wetgeving van die lidstaat;
d) geldt voor degene die wordt opgeroepen of opnieuw wordt opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
e) geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.
Verordening (EG) 987/2009
Artikel 11 Gegevens voor de vaststelling van de woonplaats
1. Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend
geval:
a. a) de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;
b) de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
i. i) de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
ii) de gezinssituatie en de familiebanden;
iii) de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
iv) in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
v) de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;
vi) de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor belastingdoeleinden.
2. Indien de organen het na afweging van de in lid 1 genoemde, op relevante feiten gebaseerde criteria niet eens kunnen worden, wordt de intentie van de betrokkene, zoals deze blijkt uit de feiten en omstandigheden, met name de redenen om te verhuizen, voor de vaststelling van zijn woonplaats als doorslaggevend beschouwd.