Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De Svb mocht in beginsel de besluiten van het RSVZ als uitgangspunt nemen
4.1.1. Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat. Op grond van artikel 13, tweede lid, van Vo 883/2004 is op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten van toepassing:
a. de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, als hij daar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of
b. de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.
4.1.2. Voor de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 is artikel 16 van Vo 987/2009 van belang. Hierin is bepaald dat degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, het aangewezen orgaan van de lidstaat van woonplaats daarvan in kennis stelt. Dit orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving voorlopig vast en stelt de aangewezen organen van de (andere) lidstaten waar de betrokkene pleegt te werken op de hoogte van deze voorlopige vaststelling.
4.1.3. De juridische waarde van in een andere lidstaat afgegeven documenten en bewijsstukken is onder meer geregeld in artikel 5 van Vo 987/2009. De door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van de verordeningen afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan die documenten zijn afgegeven, zijn voor de organen van de andere lidstaten bindend zolang zij niet zijn ingetrokken of ongeldig verklaard. Bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of de juistheid van de feiten die hieraan ten grondslag liggen, verzoekt het orgaan van de lidstaat dat het document ontvangt, het orgaan van afgifte om opheldering en eventueel om intrekking van het document.
4.1.4. Ten tijde van de aanvragen om de A1-verklaring en de Wlz-verklaring woonde appellant onweersproken in België . In beginsel is het dan aan België om de toepasselijke wetgeving vast te stellen, ook voor een situatie in het verleden.4 België heeft als bevoegde lidstaat besluiten afgegeven waarin is vastgesteld dat over de periode van januari 2009 tot 28 augustus 2019 de Belgische wetgeving op appellant van toepassing is.
4.1.5. Blijkens het arrest Alpenrind5 vormt niet ieder besluit waarbij het bevoegde orgaan van de lidstaat beslist werknemers te onderwerpen aan de krachtens zijn wetgeving verplichte verzekering, een document als bedoeld artikel 5, eerste lid, van Vo 987/2009, waaraan de organen van andere lidstaten zijn gebonden. Maar los van de vraag of de besluiten van het RSVZ documenten zijn in de zin van artikel 5 van Vo 987/2009, mocht de Svb op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking6 de besluiten van het RSVZ in beginsel als uitgangspunt nemen bij de bepaling of de Svb het bevoegde orgaan was om een A1verklaring af te geven, en bij de beoordeling of er redenen waren om het besluit over de Wlzverzekering in te trekken. Dit neemt niet weg dat de door een persoon verstrekte gegevens aanleiding kunnen vormen om de situatie nader te onderzoeken of het zusterorgaan om opheldering te vragen. Daarbij moeten de betrokken organen blijkens de artikelen 11, eerste lid, en 16, vierde lid, van Vo 987/2009 streven naar overeenstemming over de woonplaats van een persoon en over de op een persoon toepasselijke wetgeving. De Raad ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of de Svb naar aanleiding van de door appellant verstrekte gegevens meer onderzoek had moeten doen dan nu het geval is geweest, om vast te stellen of het RSVZ zich terecht bevoegd achtte om de toepasselijke wetgeving vast te stellen en daarbij de Belgische wetgeving van toepassing had verklaard.
De Svb hoefde niet meer onderzoek te doen
4.2.1. De rechtbank heeft terecht als uitgangspunt genomen dat, wanneer de rechtspositie van een persoon onder de wetgeving van meerdere lidstaten kan vallen, voor de toepassing van Vo 883/2004 en van Vo 987/2009 het begrip lidstaat waar een persoon woont, doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In zijn besluiten van 10 juli 2019 en 29 augustus 2019 is het RSVZ ervan uitgegaan dat appellant op dat moment in België woonde en in de periodes in geding in België had gewoond en gewerkt.
4.2.2. Na de verzoeken van appellant om een A1-verklaring en een Wlz-verklaring heeft overleg plaatsgevonden tussen de Svb en het RSVZ. Verder heeft de Svb SUWI geraadpleegd en informatie ingewonnen bij de Belastingdienst. Hierna heeft de Svb geen aanleiding gezien om meer onderzoek te doen of verder overleg te plegen met het RSVZ. Het RSVZ heeft gewezen op de inschrijving van appellant in het Belgische bevolkingsregister, op een brief van appellant van 29 november 2011, een rapport van een sociaal rechercheur van 5 september 2013 en op het feit dat appellant van 8 juni 2006 tot en met 8 april 2016 zelfstandig zaakvoerder was van verschillende ondernemingen in België . Verder heeft het RSVZ erop gewezen dat appellant in 2016 en 2017 inkomen uit arbeid had genoten uit België . Het RSVZ deelde mede dat appellant er al herhaaldelijk op was gewezen dat hij was onderworpen aan de Belgische wetgeving. Volgens de Belastingdienst bestond het arbeidsinkomen van appellant over de jaren 2008 tot en met 2016 (met uitzondering van 2009) uitsluitend uit Belgisch loon dan wel inkomsten uit overige werkzaamheden. Appellant is steeds aangemerkt als niet verzekerd en niet premieplichtig voor de volksverzekeringen. De Svb heeft geoordeeld dat er onvoldoende reden was om de Belgische besluiten verder ter discussie te stellen en heeft hieraan de conclusie verbonden dat hij niet bevoegd was om een A1-verklaring af te geven. De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd waarom zij de Svb hierin heeft gevolgd. De Raad sluit zich aan bij deze motivering.
4.2.3. In hoger beroep heeft appellant zijn stelling dat hij in de periode 2011 tot en met 2016 in Nederland woonde en vanuit Nederland werkte, herhaald. In wat appellant heeft overgelegd en ter zitting heeft verklaard, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Appellant had de beschikking over een woning in Nederland en een woning in België . Hij was in beide landen in het bevolkingsregister ingeschreven; in België was ook zijn partner ingeschreven. Appellant heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd over wanneer hij precies waar woonde. Ter zitting heeft appellant daar evenmin duidelijkheid over kunnen verschaffen. Uit de door appellant overgelegde stukken, waaronder overeenkomsten met nutsbedrijven, enkele leveringen aan zijn woning in [plaatsnaam 1] en zijn activiteiten voor de PvdA, blijkt dat appellant wel enige binding had met Nederland en dat hij af en toe ook in Nederland (tijdelijk) verbleef, maar daarmee is nog niet aannemelijk geworden dat hij in Nederland zijn centrum van belangen had. Voor de stelling van appellant dat hij in deze periode vanuit Nederland klanten in België bediende ontbreekt evenzeer onderbouwing met objectieve gegevens. Voor zover appellant door tijdsverloop niet meer beschikt over objectieve gegevens die zijn feitelijke situatie aangaande die periode kunnen onderbouwen, moet dat voor zijn rekening en risico komen nu hij pas in 2019 heeft gevraagd om een A1verklaring over een periode in het verleden. Een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast brengt in gevallen als deze mee dat aanvragers die ter zake daarvan relevante feiten stellen – en in geval van gemotiveerde betwisting door de Svb – deze feiten ook aannemelijk dienen te maken.7
4.2.4 Gelet op wat is overwogen onder 4.2.2 en 4.2.3 is de Raad van oordeel dat de Svb aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en dat de Svb zich mocht aansluiten bij de besluiten van het RSVZ. Ook in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat de besluiten van het RSVZ onjuist zijn. De Svb heeft dus terecht geweigerd de A1-verklaring af te geven. Voor zover appellant het niet eens is met de besluiten van het RSVZ moet hij deze in België aanvechten, wat appellant kennelijk ook heeft gedaan.
De Svb heeft terecht appellant niet verzekerd geacht voor de Wlz vanaf 29 maart 2017 tot 3 november 2020 (datum besluit)
4.3.1. Ook voor deze periode geldt dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn in wat appellant heeft aangevoerd die de Svb hadden moeten doen twijfelen aan de juistheid van de besluitvorming van de RSVZ. De Svb heeft terecht het besluit van 3 juli 2019 ingetrokken en appellant terecht alsnog niet verzekerd geacht voor de Wlz vanaf 29 maart 2017. Onbestreden is dat appellant in deze periode in België woonde. Appellant kon dan alleen in Nederland verzekerd zijn als hij feitelijk in Nederland werkzaamheden verrichtte. Appellant had een in Nederland gevestigde onderneming en had opbrengsten uit verhuur in België . Uit vaste rechtspraak8 van het HvJEU volgt dat voor de beoordeling waar werkzaamheden worden verricht, bepalend is de plaats waar concreet de aan die werkzaamheid verbonden werkzaamheden worden verricht. Appellant heeft ook met betrekking tot deze periode niet met objectieve gegevens kunnen onderbouwen dat hij feitelijk in Nederland heeft gewerkt. Ter zitting heeft hij geen afdoende opheldering kunnen geven of, en in welke omvang, hij in Nederland actief was.
4.3.2. Omdat appellant in België woonde en niet is gebleken dat hij daadwerkelijk in Nederland werkte, was hij niet verzekerd voor de Wlz. De vraag die appellant heeft opgeworpen, of het RSVZ de Belgische inkomsten uit verhuur terecht heeft gekwalificeerd als afkomstig uit zelfstandige arbeid en zo ja of deze substantieel zijn, is daarom niet van belang.
Vo 883/2004
Artikel 1 Definities
Voor de toepassing van deze verordening:
j) wordt onder „woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen;
k) wordt onder „verblijfplaats” verstaan de tijdelijke verblijfplaats.
Artikel 11 Algemene regels
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. (…)
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
(…)
e) geldt voor eenieder op wie de bepalingen van onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, (…)
Artikel 13 lid 2; Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten
2. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht,
of
b) de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.
Vo 987/2009
Artikel 5; Juridische waarde van in een andere lidstaat afgegeven documenten en bewijsstukken
1. De door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van de basisverordening en de toepassingsverordening afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven, zijn voor de organen van de andere lidstaten bindend zolang de documenten of bewijsstukken niet door de lidstaat waar zij zijn afgegeven, zijn ingetrokken of ongeldig verklaard.
2. Bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen, verzoekt het orgaan van de lidstaat dat het document ontvangt, het orgaan van afgifte om opheldering en eventueel om intrekking van het document. Het orgaan van afgifte heroverweegt de gronden voor de afgifte van het document en, indien noodzakelijk, de intrekking van het document.
(…)
Artikel 11; Gegevens voor de vaststelling van de woonplaats
1. Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend
geval:
a. a) de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;
b) de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
i. i) de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
ii) de gezinssituatie en de familiebanden;
iii) de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
iv) in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
v) de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;
vi) de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor belastingdoeleinden.
2. Indien de organen het na afweging van de in lid 1 genoemde, op relevante feiten gebaseerde criteria niet eens kunnen worden, wordt de intentie van de betrokkene, zoals deze blijkt uit de feiten en omstandigheden, met name de redenen om te verhuizen, voor de vaststelling van zijn woonplaats als doorslaggevend beschouwd.’
Artikel 16; Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening.
Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.
Artikel 14 Vo 987/2009; Verduidelijkingen bij de artikelen 12 en 13 van de basisverordening
(…)
6. Voor de toepassing van artikel 13, lid 2, van de basisverordening wordt onder degene die ‘in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten’ met name verstaan, iemand die gelijktijdig of afwisselend op het grondgebied van twee of meer lidstaten een of meer afzonderlijke werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, ongeacht de aard van deze anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden.
(…)
8. Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een ‘substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst’ in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan. De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.
9. Voor de toepassing van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening wordt het ‘centrum van belangen’ van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van een persoon bepaald aan de hand van alle elementen waaruit zijn beroepswerkzaamheden bestaan, met name de vaste en blijvende plaats van waaruit hij zijn werkzaamheden verricht, de gebruikelijke aard of de duur van de uitgeoefende werkzaamheden, het aantal verleende diensten, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt.
10. Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van de leden 8 en 9, houden de betrokken organen rekening met de verwachte situatie in de volgende twaalf kalendermaanden.
(,,,)