Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten van belang.
1.1.
Bij besluit van 22 juni 2021 heeft de minister aan appellante, die is geboren op [geboortedatum] 2002, op grond van de Wsf 20001 vanaf september 2021 studiefinanciering in de vorm van een reisvoorziening toegekend voor een bacheloropleiding aan de NHL Stenden Hogeschool in Meppel . Daarbij is meegedeeld dat appellantes recht op aanvullende beurs afhangt van het inkomen van haar ouders en nader zal worden vastgesteld.
1.2.
Appellante heeft de minister vervolgens bij formulier van 24 juli 2021 verzocht om bij de vaststelling van haar recht op aanvullende beurs het inkomen van haar vader buiten beschouwing te laten. Dit zogenoemde ‘loskoppelingsverzoek’ heeft appellante gebaseerd op de grond dat het ouderlijk gezag van haar vader is beëindigd. Bij haar verzoek heeft appellante een kopie overgelegd van een beschikking van de rechtbank waarbij haar vader wegens een geestelijke stoornis onder curatele is gesteld en de moeder van appellante is benoemd tot curatrice.
1.3.
Bij besluit van 4 november 2021 is afwijzend beslist op het loskoppelingsverzoek.
1.4.
Appellante heeft tegen het onder punt 1.3 genoemde besluit bij de minister bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 16 maart 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bsf 20002 is overwogen dat het gezag van de vader van appellante niet is beëindigd op grond van artikel 266 of 267 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht geconcludeerd dat er geen ruimte is om in de situatie van appellante en haar ouders, al dan niet analoog op grond van de hardheidsclausule, toepassing te geven aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bsf 2000.
Standpunten van partijen in hoger beroep
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de minister haar verzoek om loskoppeling, al dan niet onder toepassing van de hardheidsclausule, had moeten inwilligen. Daarbij is – kort samengevat – aangevoerd dat niet kan worden gezegd dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever niet de wijze van gezagsbeëindiging voor ogen heeft gehad waarvan in het geval van appellante sprake is. Verder is aangevoerd dat de ouders van appellante niet genoeg financiële ruimte hebben om aan appellante ouderlijke bijdragen te betalen. In dat verband is gewezen op de hoge eigen bijdrage die ingevolge de Wet langdurige zorg maandelijks verschuldigd is voor het noodgedwongen verblijf in een zorginstelling van de vader van appellante.
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Wet studiefinanciering 2000
Artikel 3.14 – Weigerachtige of onvindbare ouders
1. Op aanvraag van een student kan de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.
2. Indien het eerste lid toepassing vindt, is voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de andere ouder aan de student bedoeld in het eerste lid, artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing. De hoogte van de aanvullende beurs van andere kinderen van beide ouders verandert hierdoor niet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van:
-
een situatie als bedoeld in het eerste lid, en
-
de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.
Artikel 11.5 – Hardheidsclausule
1. Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
-
het begrip partner,
-
het begrip toetsingsinkomen,
-
het begrip vreemdeling, en
-
artikel 1.8.
Besluit studiefinanciering 2000
Hoofdstuk 3. Weigerachtige of onvindbare ouders
1. Aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet,
wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, bestaat in ieder geval, indien:
(…)
b. het gezag van de ouder is beëindigd op grond van artikel 266 of 267 van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek Boek 1
Titel 14. Het gezag over minderjarige kinderen
Afdeling 1. Algemeen
(…)
Artikel 246
Onbevoegd tot het gezag zijn minderjarigen, zij die onder curatele zijn gesteld en zij wier geestvermogens zodanig zijn gestoord, dat zij in de onmogelijkheid verkeren het gezag uit te oefenen, tenzij deze stoornis van tijdelijke aard is.
Afdeling 5. Beëindiging van het ouderlijk gezag
1. De rechtbank kan het gezag van een ouder beëindigen indien:
-
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
-
de ouder het gezag misbruikt.
2. Het gezag van de ouder kan ook worden beëindigd indien het gezag is geschorst, mits aan
het eerste lid is voldaan.
1. Beëindiging van het gezag kan worden uitgesproken op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens is degene die niet de ouder is en de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot een verzoek overgaat.
2. Indien de raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft ontvangen, deelt hij dit schriftelijk mee aan die gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling kan na ontvangst van die mededeling de raad voor de kinderbescherming verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag het noodzakelijk is. De raad voor de kinderbescherming die van de gecertificeerde instelling zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken.