1.1.
Appellant stond, samen met X, vanaf 16 november 2019 in de Basisregistratie personen ingeschreven op een adres in [woonplaats]. Zij hadden daar beiden hun hoofdverblijf. Appellant heeft een periode bijstand op grond van de kostendelersnorm ontvangen. Appellant is nadien verhuisd binnen de gemeente [woonplaats] en X is met hem meeverhuisd.
1.3.
In verband met ten tijde van de toekenning van de bijstand ontstane twijfels over de woon- en leefsituatie van appellant heeft een medewerker handhaving een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand. In dat kader heeft een medewerker handhaving op 25 november 2021 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd en appellant met een brief van 25 november 2021 verzocht om gegevens te verstrekken, namelijk een huurcontract, betalingsbewijzen van de huur en bankafschriften van al zijn rekeningen vanaf 7 april 2020. Appellant heeft onder meer een huurovereenkomst woonruimte en bankafschriften van zijn Rabobank betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 april 2020 tot en met 28 november 2021 overgelegd. Op 14 december 2021 heeft appellant een verklaring afgelegd tegenover de medewerker handhaving.
1.4.
Met een besluit van 20 december 2021 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 7 april 2020 herzien naar de norm voor een alleenstaande met een kostendeler (kostendelersnorm). Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant en X de kosten kunnen delen en dat geen sprake is van een commerciële huurrelatie.
1.5.
Met een besluit van 28 december 2021 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periodes van 7 april 2020 tot en met 30 april 2020 en van 1 september 2020 tot en met 30 september 2020 op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in die periodes in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het college heeft de over de periode van 7 april 2020 tot en met 30 november 2021 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.547,49 teruggevorderd.
1.6.
Met een besluit van 23 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het college beslist op de bezwaren van appellant, gericht tegen besluiten 1 en 2. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering van besluit 1 in die zin dat daaraan schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag ligt. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard, de intrekking van bijstand over de periodes van 7 april 2020 tot en met 30 april 2020 en van 1 september 2020 tot en met 30 september 2020 herroepen, de terugvordering beperkt tot de periode van 7 april 2020 tot en met 6 oktober 2020 en vastgesteld op € 1.683,10.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het college opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, het college veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 100,- in verband met onrechtmatig opgevraagde bankafschriften en bepaald dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant de inlichtingenverplichting niet geschonden heeft, omdat het college er bij de aanvang van de bijstand al mee bekend was dat appellant weliswaar een huurovereenkomst had, maar op dat moment geen huur betaalde. Volgens de rechtbank is niet uitgesloten dat het college bevoegd is om het recht op bijstand van appellant op een andere grondslag te herzien. Het college dient daarom opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Ten aanzien van de terugvordering dient het college te beoordelen of het gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvordering leidt tot een voor appellant onevenredig nadeel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college ten onrechte de bankafschriften van appellant over een periode van negentien maanden opgevraagd en heeft appellant in verband daarmee recht op schadevergoeding.
3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college met een besluit van 30 oktober 2023 (nader besluit) het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij de grondslag van dat besluit gewijzigd, in die zin dat aan de herziening artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW ten grondslag ligt. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard en heeft geheel afgezien van terugvordering.
Het standpunt van appellant
4. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor wat betreft het oordeel over het huisbezoek en wat betreft de hoogte van de toegekende schadevergoeding. Appellant is het met het nader besluit niet eens wat betreft de herziening van de bijstand vanaf 7 april 2020 naar de norm van een alleenstaande met een kostendeler. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.