GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op de beroepen van X te Z (…), belanghebbende,
tegen
uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Alkmaar, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende zijn ter griffie twee beroepschriften ontvangen op 4 augustus 2004, ingediend door mr. G.J.M.E. de Bont (Hertoghs advocaten-belastingkundigen te Breda) als gemachtigde van belanghebbende.
1.2. Het onder kenmerk 04/03073 ingeschreven beroep is gericht tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor de jaren 1990 tot en met 1993 en in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1991 tot en met 1994 (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslagen), alsmede tegen de uitspraken betreffende de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen.
Het onder kenmerk 04/03074 ingeschreven beroep is gericht tegen eveneens in voormeld geschrift vervatte uitspraak van de inspecteur betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1994, alsmede tegen de uitspraak betreffende het kwijtscheldingsbesluit ter zake van de in die navorderingsaanslag begrepen verhoging.
Voorts worden beide beroepen geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen inzake in rekening gebrachte heffingsrente (hierna: de beschikkingen heffingsrente).
1.3. De navorderingsaanslagen zijn onder 3.3 nader gespecificeerd. Na bezwaar zijn de navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten en de beschikkingen heffingsrente bij de bestreden uitspraken, gedagtekend 23 juli 2004, gehandhaafd.
1.4. De beroepen strekken tot vernietiging van de uitspraken, de navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten en de beschikkingen heffingsrente.
1.5. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend, waarin hij concludeert tot het ongegrond verklaren van de beroepen.
1.6. De gemachtigde heeft voor beide zaken gezamenlijk een conclusie van repliek ingezonden. De inspecteur heeft voor beide zaken afzonderlijk conclusies van dupliek ingezonden.
1.7. De hierna te noemen stukken zijn ten behoeve van beide procedures in enkelvoud ingediend en/of verzonden.
1.8.1. Naast de door partijen ingezonden pleitnota’s ten behoeve van het onderzoek ter zitting op 2 november 2005, welke zijn vermeld in het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal, is door de gemachtigde op 18 oktober 2005 een “Inventarisatiestaat producties” ingebracht, met de daarin genoemde producties als bijlagen. Een afschrift van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting op 2 november 2005 is uitgereikt aan partijen ter zitting van 10 september 2010.
1.8.2. De inspecteur heeft bij brief van 21 december 2005 gereageerd op de door de gemachtigde ingebrachte pleitnota’s ten behoeve van de zitting van 2 november 2005. Voor het doorsturen van dit stuk verwijst het Hof naar onderdeel 1.20.
1.9.1. De Vierde Meervoudige Belastingkamer heeft de beroepen voor wat betreft de "8:29/8:42-procedure" verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer.
Hiertoe zijn de volledige procesdossiers van die beroepen aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gesteld.
1.9.2. Voor het verloop van de onder 1.9.1 genoemde procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraken van 19 april 2006. In die tussenuitspraken is bepaald dat de inspecteur belanghebbende een kopie toezendt van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven zoals deze ten behoeve van de inspecteur bij de uitspraken zijn gevoegd en waarin door het Hof is aangegeven in hoeverre een beperking van de kennisname van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven gerechtvaardigd is. De Hoge Raad heeft het tegen deze tussenuitspraken ingestelde beroep in cassatie bij zijn arresten van 14 september 2007, nrs. 43.294 en 43.295, niet-ontvankelijk verklaard.
1.9.3. Na verzending van de tussenuitspraken zijn de procesdossiers weer ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versies in verzegelde enveloppen op het gerechtshof worden bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van de beroepen overgenomen.
1.10. Bij brief van 2 februari 2007 heeft de gemachtigde nadere stukken ingezonden. Een afschrift hiervan is op 5 februari 2007 naar de wederpartij gezonden.
1.11. Bij brief van 7 februari 2007 heeft de gemachtigde aangeboden bewijs te leveren door middel van het horen van getuigen. Een afschrift hiervan is op 8 februari 2007 naar de wederpartij gezonden.
1.12. Bij faxbericht van 15 februari 2007 heeft de gemachtigde een afschrift ingezonden van de brief die hij op die datum naar de inspecteur heeft gestuurd. De inspecteur heeft ter zitting van 16 februari 2007 de ontvangst van dit stuk bevestigd.
1.13. Van het verhandelde ter zitting van 16 februari 2007 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 22 februari 2007 naar partijen is gezonden.
1.14. Bij brief van 7 juni 2007 heeft de gemachtigde een verzoek ingediend de Staatssecretaris te gelasten uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 mei 2007, procedurenummer 06/3071 WOB. Dit verzoek is afgewezen bij brief van 12 juni 2007.
1.15.1. Op 20 juni 2007 zijn [A, B en C] gehoord als getuigen. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal is aan partijen gezonden bij brief van 22 juni 2007.
1.15.2. Van het verhandelde ter zitting van 20 juni 2007 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift ter zitting van 10 september 2010 aan partijen is uitgereikt.
1.16.1. Op 24 augustus 2007 is [D] gehoord als getuige. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal is aan partijen uitgereikt ter zitting van 24 augustus 2007.
1.16.2. Van het verhandelde op deze zitting is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 7 april 2008 naar partijen is gezonden.
1.17. Bij brief van 7 maart 2008 heeft de griffier de gemachtigde meegedeeld dat het door hem met dagtekening 5 maart 2008 ingediende stuk geen aanleiding geeft tot heropening van het onderzoek. Het stuk is om die reden aan de gemachtigde retourgezonden.
1.18. Bij brief van 25 augustus 2008 heeft de griffier de gemachtigde in de gelegenheid gesteld te reageren op het in die brief weergegeven voorlopige oordeel van het Hof. De gemachtigde heeft bij brief van 24 oktober 2008 gereageerd op dit voorlopige oordeel, waarna de inspecteur bij brief van 23 december 2008 daarop heeft gereageerd. Een afschrift van deze laatste brief is bij brief van 5 januari 2009 naar Hertoghs advocaten-belastingkundigen te Breda gezonden, t.a.v. mr. P.J. van Hagen. In reactie daarop heeft mr. A.M.E. Nuyens (hierna ook: de gemachtigde) bij brief van 16 januari 2009 bericht geen toestemming te geven voor het achterwege laten van een nadere zitting.
1.19. Van het verhandelde ter zitting van 10 september 2010 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.20. Van het door de inspecteur bij brief van 21 december 2005 ingestuurde stuk heeft de gemachtigde een afschrift ontvangen bij brief van 1 oktober 2010. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 22 oktober 2010. Van deze reactie heeft de inspecteur een afschrift ontvangen. Beide partijen hebben hierna schriftelijk toestemming verleend een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
1.21. In verband met het door de Hoge Raad op 15 april 2011 gewezen arrest onder rolnummer 09/03075 (LJN BN6324) heeft de griffier de inspecteur bij brief van 22 april 2011 in de gelegenheid gesteld nader te reageren op de in het arrest gegeven overwegingen over de boete en de daarbij gegeven verwijsopdracht. Een afschrift van deze brief is op 22 april 2011 naar de wederpartij gezonden. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 31 mei 2011, waarop de gemachtigde heeft gereageerd bij brief van 24 juni 2011. Partijen hebben het Hof hierna schriftelijk toestemming verleend uitspraak te doen zonder een nadere zitting.
1.22. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de beroepen vervolgens ter verdere behandeling verwezen naar de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer.
2. Geschil
2.1. De navorderingsaanslagen en beschikkingen waarop het geschil betrekking heeft zijn opgelegd in het kader van een door de Belastingdienst uitgevoerd onderzoek naar houders van bankrekeningen, vermeld op door de Belgische autoriteiten bij brief van 27 oktober 2000 aan de Nederlandse belastingdienst verstrekte fotokopieën, het zogenaamde Rekeningenproject. In de uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, gepubliceerd onder LJN BJ1298 op www.rechtspraak.nl, is dit project nader omschreven en heeft het Hof een oordeel gegeven omtrent een aantal algemene, dus niet specifiek op belanghebbende betrekking hebbende, geschilpunten naar aanleiding van de in het kader van dit project opgelegde (navorderings)aanslagen.
Dit oordeel komt erop neer dat de inspecteur niet gehouden is meer stukken in te brengen dan hij heeft gedaan, de op deze fotokopieën vermelde rekeningen betrekking hebben op bij de KB-Luxbank te Luxemburg aangehouden bankrekeningen, de fotokopieën als bewijsmiddel mogen worden gebruikt, het onderzoek van de Belastingdienst naar de identiteit van de op de fotokopieën vermelde personen betrouwbaar is geweest en dat, onder meer op basis van gegevens van belastingplichtigen die in het kader van het Rekeningenproject openheid van zaken hebben gegeven met betrekking tot de aangehouden rekeningen bij de KB-Luxbank, het vermoeden gerechtvaardigd is dat de als rekeninghouder geïdentificeerde belastingplichtige gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen bij de KB-Luxbank heeft aangehouden en dat het aan de desbetreffende belastingplichtige is dit vermoeden te weerleggen. Voorts houdt dat oordeel in dat het niet verstrekken van door de inspecteur op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gevraagde gegevens en inlichtingen over die rekeningen leidt tot een verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e AWR, met betrekking tot de omvang van de door de inspecteur na een schatting vastgestelde belastbare inkomens en vermogens.
Daarbij heeft het Hof geoordeeld dat de inspecteur uitsluitend met betrekking tot de door hem gehanteerde factor van 1,5 niet in redelijkheid tot de onderhavige schatting van de correcties heeft kunnen komen.
2.2. Noch de in het onderhavige geding ingebrachte stukken met betrekking tot deze algemene geschilpunten, noch hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, noch hetgeen de getuigen hebben verklaard tijdens de onder 1 vermelde getuigenverhoren, geeft het Hof reden voor een ander oordeel. Derhalve volstaat het Hof voor zijn beslissingen ten aanzien van die geschilpunten met een verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349.
2.3. Het geschil kan in het onderhavige geval aldus voor de enkelvoudige belasting worden beperkt tot de vragen of
(a) een door de rechtbank te Brussel gewezen vonnis tot een ander oordeel moet leiden over de rechtmatigheid van het gebruik van de fotokopieën dan is vermeld onder 2.1;
(b) belanghebbende terecht is aangemerkt als houder van KB-Luxrekeningen voor de onderhavige jaren en zo ja, of het beroep op grond van artikel 27e AWR ongegrond dient te worden verklaard; en
(c) of de inspecteur gebruik had mogen maken van de hem in artikel 16, lid 4, AWR gegeven bevoegdheid.
Voor de verhogingen betreft het geschil of deze terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
3. Feiten
3.1.1. Door de inspecteur overgelegde fotokopieën van microfiches vermelden onder meer de volgende gegevens:
“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994” en
“52-[123456]-21-0000 00 1001 VUE [ARIE EN GREETJE X-Y] 8.181,00
53-[123456]-48-0000 00 0040 VUE [ARIE EN GREETJE X-Y] 2.561,90”.
3.1.2. Blijkens het proces-verbaal van identificatie van de houders van rekening [123456] komt slechts belanghebbende, gehuwd met[Greetje Y], als enige houder van deze rekening in aanmerking. In het proces-verbaal is opgenomen dat [X], gehuwd met [Y], niet in het RDW-bestand voorkwam, maar dat uit informatie van de Kamer van Koophandel bleek dat de eerste voornaam van deze [X] is [ARIE]. Belanghebbende is in 1994 geëmigreerd naar […].
3.2.1. Bij brief van 8 januari 2002 heeft de inspecteur belanghebbende een "Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen" toegezonden. In de brief heeft de inspecteur erop gewezen dat belanghebbende op grond van artikel 47, lid 1, onderdeel a, AWR verplicht is de in deze verklaring gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
3.2.2. Aansluitend hierop heeft de inspecteur belanghebbende diverse malen schriftelijk om nadere informatie gevraagd.
3.3.1. Bij brief van 20 december 2002 heeft de inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:
"In deze brief stel ik u in kennis van mijn voornemen u navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting 1990/vermogensbelasting 1991, alle met een bestuurlijke boete.
(...)
Ik beschik over (...) gegevens waaruit blijkt dat u tenminste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland.
(...)
Bank: Kredietbank Luxemburg
Saldo per 31-01-1994: (...)
Motivering boete
Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwing als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen [...].
Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.
De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd [...] ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR [...] vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.
Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.
Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Boetebesluit. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen."
Als bijlagen bij deze brief zijn overzichten gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen (alle bedragen luiden in guldens en met ‘correcties’ zijn bedoeld de bedragen die de grondslag voor de navorderingsaanslagen vormden):
Inkomstenbelasting
jaar
1990 [...]
belastbare inkomens primitieve aanslag 75.000 [...]
correcties 44.132 [...]
belastbare inkomens navorderingsaanslag 119.132 [...]
belastingbedragen navorderingsaanslag 25.098 [...]
Vermogensbelasting
jaar
1991 [...]
correcties 624.000 [...]
af correcties IB [...] [...]
af correcties heffingsrente [...] [...]
af correcties VB [...] [...]
gecorrigeerd vermogen 598.000 [...]
belastingbedrag (navorderings)aanslag 4.784 [...]
De navorderingsaanslagen IB/PV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 zijn vastgesteld op 31 december 2002 overeenkomstig voormeld overzicht met een bestuurlijke boete van 100%.
3.3.2. Bij brief van 2 mei 2003 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PV voor de jaren 1991 tot en met 1995 en VB voor de jaren 1992 tot en met 1994, alle met een bestuurlijke boete van 100%. Als bijlagen bij deze brief zijn overzichten gevoegd, waarin onder meer de volgende gegevens zijn opgenomen:
Inkomstenbelasting
jaar
1991 1992 1993 1994 1995
belastbare inkomens
primitieve aanslag 75.000 75.000 80.000 87.762 0
correcties
41.052 40.832 40.480 29.348
belastbare inkomens
navorderingsaanslag 116.052 115.832 120.480 117.110 0
belastingbedragen
navorderingsaanslag 23.072 22.884 23.057 17.138
Vermogensbelasting
jaar 1992 1993 1994
correcties 639.600 640.380 694.980
af correcties [...] […] [...] [...]
gecorrigeerd vermogen 586.000 557.470 581.330
belastingbedrag navorderingsaanslag 4.688 4.459 4.650
De aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1991 t/m 1994 en VB voor de jaren 1992 t/m 1994 zijn met dagtekening 31 mei 2003 vastgesteld overeenkomstig voormeld overzicht.
3.4. Ter zitting van 10 september 2010 heeft de inspecteur omtrent het onder 2.3 (c) omgeschreven geschilpunt onder meer het volgende opgemerkt:
“De Hoge Raad heeft twee eisen gesteld, maar niet dat het zo snel mogelijk moet. Enerzijds de tijd die nodig is voor de vaststelling van de verschuldigde belasting en anderzijds de redelijke termijn waarbinnen de aanslagen moeten worden opgelegd. Het gaat hier niet om een enkel renseignement. Op 27 oktober 2000 is aan Nederland een enorm pakket gezonden. Het bestond uit ongeveer 1000 pagina's met 45 regels per pagina. Dit pakket is hier op 7 november 2000 binnen gekomen. De eerste vragen zijn dan: Kunnen we er wat mee, wat moeten we ermee en hoe kunnen we er wat mee. Gelet op aard en omvang van het pakket moet gedacht worden aan gelijke rechtstoepassing voor alle betrokkenen in het land. Er moest dus worden nagedacht over hoe daar landelijk mee omgegaan kon worden, dat vraagt om een projectmatige aanpak. Als die er niet zou zijn geweest, zou dat de Belastingdienst voor de voeten zijn geworpen.
Er moesten ook contacten met andere organisaties worden gelegd: OM, gemeenten in verband met bijstandsfraude, etc.
KB-Lux betwistte de rechtmatigheid van de verkrijging, dus ook dat speelde een rol en vergde een onderzoek, waaruit de "Nota rechtmatigheid" van 16 augustus 2001 is voortgekomen.
De identificatie was niet zo simpel als de gemachtigde stelt.
De ons ter beschikking staande zoekmogelijkheden waren niet zo geschikt, want het BVR (Beheer van relaties) kende toen nog geen voornamen; er waren alleen achternamen met voorletters.
Bekend was dat bij de RDW in het rijbewijzenregister wel voornamen zijn opgenomen. Dat register moesten wij dan nog wel krijgen en moest op een bepaalde manier worden aangeleverd. In augustus 2001 is overeenstemming bereikt over de toegang tot die bestanden. Pas toen kon het identificatieproces verder gaan. Ondertussen is al wel begonnen met het Draaiboek.
Gekozen is om in het laatste kwartaal van 2001 een beperkte groep te onderzoeken om te zien of onze aanpak werkt. Dat is een pilot geweest vanaf oktober 2001. Toen dat goed ging, is op ongeveer 4 december 2001 de zogenaamde kickoff geweest; zo gaan we het voor het hele land doen. Het moest wel binnen de bestaande capaciteit van de Belastingdienst plaatshebben en daarom zijn de gegevens in drie tranches bij de inspecties in het land aangeleverd: de eerste in januari 2002, de tweede in maart 2002 en de derde in juni/juli 2002. Daarna waren er slechts nog wat losse namen. Er kan niet verwacht worden dat de Belastingdienst de normale processen zou stoppen om dit eerst te doen. Het individuele traject staat verder in het verweerschrift.
Nadat duidelijk werd dat belanghebbende geen antwoord wilde geven, heeft de inspecteur een pas op de plaats gemaakt. Ik verwijs naar de Nieuwsbrieven met betrekking tot de groep die elke medewerking weigert, maar zelf van alles van de inspecteur wil weten. Er zijn ook mensen die helemaal niet reageren.
Bij de mensen die wel meewerkten bleek dat we aan het renseignement niets hadden voor de hoogte van de correcties, dus ontstond de vraag hoe we die hoogte moesten bepalen. Eind 2002 zijn zoveel mogelijk gegevens van meewerkers verzameld. Op basis daarvan zijn de niet-meewerkende belastingplichtigen aangeschreven met uitleg over wat de correcties ook voor de betrokken jaren zullen zijn. Wij hoopten eigenlijk dat deze belastingplichtigen op basis van wat wij schreven alsnog met gegevens zouden komen. In de bezwaarfase van de eind 2002 opgelegde navorderingsaanslagen bleek dat onze hoop in veel gevallen ijdel was. Daarna zijn de overige navorderingsaanslagen opgelegd.
Het andere element om de aanslagen uit elkaar te halen is praktisch van aard. De eind 2002 opgelegde aanslagen zijn met de hand verwerkt. Dat was niet mogelijk voor de overige navorderingsaanslagen, want er mag van worden uitgegaan dat er ruim 1000 belastingplichtigen zijn met ieder ongeveer 21 navorderingsaanslagen. Die andere navorderingsaanslagen zijn later opgelegd omdat deze via het geautomatiseerde systeem konden worden verwerkt.
Als het rijbewijzenregister geen anderen uitsluitende resultaten opleverde werden andere databanken gecheckt. Belanghebbende was in verband met zijn verhuizing naar België niet opgenomen in het Nederlandse rijbewijzenregister. Daarom zijn wij voor hem naar een andere databank gegaan, te weten die van de Kamer van Koophandel.
De stelling van de gemachtigde dat reeds medio 2001 identificaties hebben plaatsgehad is onjuist. Pas in augustus 2001 kregen we de beschikking over het RDW-bestand.
Pas daarna konden we gaan identificeren. Bovendien zijn we veel tijd kwijt geweest aan het verzamelen van de gegevens van meewerkers.”
3.5. In reactie op de onder 1.21 vermelde brief van de griffier heeft de inspecteur onder meer het volgende geschreven:
“Uit de aangifte IB 1994, waarin belanghebbende zijn banksaldi specificeert, kan wel worden afgeleid dat de onderhavige KBL-rekeningen niet zijn verantwoord. Het bekende microfichesaldo is echter niet dusdanig dat daar over de minimale omvang van niet aangegeven inkomsten of vermogen conclusies aan kunnen worden verbonden.
Naast hetgeen ik hierboven en in het verweerschrift verder heb opgemerkt omtrent de correcties, de periode, het aantal rekeningen, de schatting en de boete heb ik geen andere gegevens waaruit voor beboetingsdoeleinden kan worden bewezen dat de belanghebbende in de in geschil zijnde periode inkomsten en vermogen, waarover daadwerkelijk belasting is verschuldigd, niet heeft aangegeven.”
4. Standpunten van partijen en behandeling ter zittingen
Voor de standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
Verzoeken van algemene aard
5.0.1. De gemachtigde heeft verzoeken van algemene aard ingediend. Voor zover hier van belang betreft het:
a. een in de pleitnota voor de zitting van 10 september 2010 opgenomen verzoek het onderzoek opnieuw aan te vangen in verband met de gewijzigde samenstelling van de Eerste Meervoudige Belastingkamer, alsmede de getuigenverhoren opnieuw te doen plaatsvinden als gevolg van die gewijzigde samenstelling en om getuigen (opnieuw) te horen in verband met nieuwe rechtspraak van de Hoge Raad inzake de verlengde navorderingstermijn;
b. een in de conclusie van repliek in onderdeel 12 opgenomen verzoek tot het horen van getuigen, welk verzoek is herhaald en gespecificeerd:
- op pagina 53 van de “Pleitnotities ter zake van het bewijs”,
- op pagina 18 van de “Pleitnotities ter zake van de boete”,
beide ten behoeve van de zitting van 2 november 2005;
- in de bij brief van 7 februari 2007 toegezonden “Nota voorwaardelijk bewijsaanbod d.m.v. getuigen” (hierna: de Nota),
- op pagina 19 van de pleitnota,
beide ten behoeve van de zitting van 16 februari 2007;
- ter zitting van 16 februari 2007;
- op pagina 11 van de pleitnota ten behoeve van de zitting van 24 augustus 2007; de daarin genoemde brief van 31 juli 2007 behoort niet tot de gedingstukken;
- op pagina 4 van de brief van 24 oktober 2008;
c. het in de brief van 7 juni 2007 opgenomen, onder 1.14 nader omschreven, verzoek; d. het in een ‘akte’, overgelegd ter zitting van 24 augustus 2007, opgenomen verzoek tot het overleggen van nadere stukken;
e. het bij brief van 5 maart 2008 ingediende verzoek tot het mogen inbrengen van een brief van het Ministerie van Financiën van 28 juni 2005, gericht aan het kantoor van de gemachtigde.
5.0.2. Met betrekking tot de hiervoor genoemde verzoeken overweegt het Hof als volgt:
a. Het onder 5.0.1.a opgenomen verzoek wordt afgewezen, reeds omdat de Eerste Meervoudige Belastingkamer de beroepen heeft verwezen naar de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer en het lid van die kamer bij alle zittingen en getuigenverhoren aanwezig is geweest. Met betrekking tot het (opnieuw)
horen van getuigen als gevolg van de rechtspraak van de Hoge Raad inzake de verlengde navorderingstermijn verwijst het Hof naar het overwogene onder 5.3.8.
b. Inzake het onder 5.0.1.b opgenomen verzoek tot het horen van getuigen merkt het Hof op dat aan dit verzoek gedeeltelijk is voldaan door middel van het horen van de onder 1 genoemde getuigen en dat het verzoek voor het overige wordt afgewezen.
* De afwijzing van het horen van getuigen die iets zouden kunnen verklaren over de wijze waarop de Belgische autoriteiten de beschikking hebben gekregen over de microfiches en/of de Nederlandse autoriteiten over de afdrukken daarvan, grondt het Hof op rechtsoverweging 5.1.1 van zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, waaruit immers volgt dat de Nederlandse fiscus op rechtmatige wijze in het bezit van de fotokopieën is gekomen en dat in beginsel niet van belang is op welke wijze de Belgische autoriteiten de daarop voorkomende gegevens hebben verkregen, zelfs niet als dit op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zou zijn gebeurd.
* Voor de afwijzing van het horen van getuigen die iets zouden kunnen verklaren over de betekenis van de op de afdrukken vermelde gegevens in samenhang met de wijze waarop de KB-Luxbank de gegevens van rekeninghouders administreert, verwijst het Hof ten eerste naar het hierna onder 5.2 overwogene, waaruit volgt dat de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij de KB-Luxbank voor juist moet worden gehouden. Ook indien medewerkers van die bank zouden verklaren dat de gegevens op de microfiches niet tot die gevolgtrekking kunnen leiden, kan dit niet afdoen aan de juistheid van de evenvermelde identificatie. De omstandigheid dat op de afdrukken ook andere rekeninghouders zijn vermeld, doet aan de juistheid van de identificatie van belanghebbende niet af. Het Hof ziet daarom geen reden omtrent die andere rekeninghouders nader onderzoek te verrichten door het horen van getuigen.
Voorts is in de uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349 verwezen naar het bij de KB-Luxbank gehanteerde rekeningsysteem waardoor het voor cliënten mogelijk was om onder hetzelfde nummer verscheidene soorten rekeningen aan te houden. Ook indien medewerkers van die bank zouden verklaren dat die mogelijkheid niet valt af te leiden uit de afschriften van de microfiches, kan dit niet afdoen aan de juistheid van het door het Hof gehanteerde uitgangspunt dat belanghebbende meerdere rekeningen bij die bank heeft aangehouden. De betekenis van de gegevens die voorkomen op de afschriften van de microfiches blijkt uit de brief, welke in de zojuist genoemde uitspraak van 2 juli 2009 is aangehaald onder 2.1.2. Ook indien medewerkers van de KB-Luxbank zouden verklaren dat die gegevens een andere betekenis hebben, zou dit geen wijziging brengen in het oordeel van het Hof op dit punt.
* ’s Hofs oordeel brengt mee dat het aanbod tot het doen horen van de in de Nota onder 2.11, 3.12 en 4.4 genoemde personen wordt verworpen, voor zover deze personen niet reeds op 20 juni 2007 en/of op 24 augustus 2007 zijn gehoord.
* Voor de afwijzing van het aanbod getuigen te horen die iets zouden kunnen verklaren over de wijze van berekenen van de schattingen van de correcties bij belastingplichtigen die ontkennen over een KB-Luxrekening te beschikken dan wel anderszins weigeren medewerking te verlenen, verwijst het Hof naar onderdeel 5.4 van meergenoemde uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009, kenmerk P04/03329 t/m 04/03349. In dat onderdeel is uitvoerig overwogen in welk opzicht de door de inspecteur in het kader van het Rekeningenproject toegepaste schatting van correcties redelijk is bevonden en in welk opzicht de grenzen van die redelijkheid zijn overschreden. Het Hof vermag niet in te zien dat het horen van de door de gemachtigde in de Nota onder 5.6 genoemde ambtenaren tot een ander oordeel zou kunnen leiden.
* Voor de afwijzing van het verzoek tot het horen van de in de Nota onder 6.2 genoemde personen verwijst het Hof naar het proces-verbaal van het getuigenverhoor van de eveneens aldaar genoemde ambtenaar [A], die op 20 juni 2007 is gehoord. Gelet op zijn verklaring heeft het Hof geen reden voor twijfel aan de rechtmatigheid van de wijze waarop belanghebbende door de belastingdienst is benaderd, welke benadering overeenkomt met de uit andere KB-Luxzaken bekende benadering, waaronder die opgenomen in onderdeel 2.3 van de meergenoemde uitspraak van 2 juli 2009, kenmerk P04/03329 t/m 04/03349.
c. Inzake de afwijzing van de onder 5.0.1.c en e ingediende verzoeken wijst het Hof erop dat de door de gemachtigde genoemde bescheiden zien op de algemene gang van zaken omtrent het Rekeningenproject, welke in de meervermelde uitspraak van 2 juli 2009 door het Hof rechtsgeldig is bevonden. Voorts zag het Hof geen aanleiding om het onderzoek, dat op 24 augustus 2007 was gesloten, in maart 2008 te heropenen teneinde een aan het kantoor van de gemachtigde gerichte brief uit 2005 te kunnen inbrengen.
d. Voor de afwijzing van de onder 5.0.1.d opgenomen verzoek verwijst het van 2 juli 2009 opgenomen overwegingen, welke betrekking hebben op een vergelijkbaar verzoek. Het Hof voegt hieraan nog toe, dat voorzover de in de akte van 24 augustus 2007 genoemde stukken betrekking hebben op de wijze waarop de microfiches door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, daarvoor het in dit punt onder b, eerste sterretje, overwogene geldt.
5.1. De rechtmatigheid van het gebruik van de fotokopieën
De gemachtigde heeft zich beroepen op een vonnis van de rechtbank te Brussel, op grond waarvan, naar de gemachtigde stelt, de conclusie is gerechtvaardigd dat de microfiches, en dus ook de (fotokopieën van de) afdrukken daarvan, niet als bewijsmiddel mogen worden gebruikt. De inspecteur heeft deze conclusie betwist en voorts gesteld dat tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. Wat er ook moge zijn van het door partijen hieromtrent gestelde, het Hof ziet geen reden zijn oordeel over de rechtmatigheid van het gebruik van de microfiches als bewijsmiddel te wijzigen op de enkele grond dat een rechtbank te Brussel mogelijkerwijs anders heeft geoordeeld, gelijk het Hof ook heeft geoordeeld in door de gemachtigde aangehaalde uitspraak van 25 maart 2010 (LJN BM1899). Met betrekking tot het onder 2.3 sub (a) omschreven geschilpunt is dus het gelijk aan de inspecteur.
5.2. Het bewijs van het houderschap van KB-Luxrekeningen
5.2.1. Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 3.1.1 vermelde rekeningen is proces-verbaal opgemaakt. Nu het Hof de methode van onderzoek, zoals opgenomen in het onder 3.1.2 genoemde proces-verbaal, betrouwbaar acht, heeft de inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie. Dat in de door de gemachtigde genoemde uitspraak van dit Hof van 14 januari 2010 (LJN BL1441) anders is geoordeeld doet daar niet aan af, nu de aldaar gehanteerde methode van onderzoek afweek van de onder 2.1 bedoelde methode.
5.2.2. Op grond van de gegevens van houders van rekeningen die in het kader van het Rekeningenproject de voor hen bevoegde inspecteurs van de Belastingdienst volledige inzage hebben gegeven in het verloop van deze rekeningen (de meewerkers) is het Hof tot het vermoeden gekomen dat belanghebbende gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder was van in elk geval een van de onder 3.1.1 vermelde rekening(en) bij de KB-Luxbank.
5.2.3. De griffier heeft de gemachtigde bij brief van 25 augustus 2008 van dit vermoeden op de hoogte gebracht en hem in de gelegenheid gesteld om het vermoeden te weerleggen dan wel om het Hof alsnog informatie te verschaffen omtrent de inkomsten uit voormelde bankrekening(en) en de omvang van de tegoeden in elk van de tot die periode behorende jaren en de saldi van die rekening(en) op 1 januari van elk van die jaren.
5.2.4. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 24 oktober 2008. Nu in deze reactie geen weerlegging van het door het Hof geuite vermoeden is opgenomen kan niet geoordeeld worden dat de gemachtigde het door het Hof geuite vermoeden heeft weerlegd. Het Hof gaat er derhalve van uit dat belanghebbende gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen heeft aangehouden bij de KB-Luxbank.
5.3. De verlengde navorderingstermijn
5.3.1. De onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd ter zake van in het buitenland aangehouden bankrekeningen en hebben betrekking op de jaren 1990 tot en met 1994 voor de IB/PV en op de jaren 1991 tot en met 1994 voor de VB. Zij zijn vastgesteld op 31 december 2002 en 31 mei 2003, derhalve na afloop van de in artikel 16, lid 3, AWR opgenomen termijn van 5 jaar na het ontstaan van de belastingschuld.
5.3.2. Voor het opleggen van deze navorderingsaanslagen heeft de inspecteur gebruik moeten maken van zijn in artikel 16, lid 4, AWR gegeven bevoegdheid. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 februari 2010, nr. 43 050bis, geoordeeld dat deze bevoegdheid alleen mag worden gebruikt indien en voor zover daarbij de in artikel 16, lid 3, AWR gestelde termijn niet verder wordt overschreden dan met het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en tevens met het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
5.3.3. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur voornoemd tijdsverloop heeft overschreden en mitsdien zijn in artikel 16, lid 4, AWR gegeven bevoegdheid niet meer mocht gebruiken. De inspecteur heeft dit betwist en - het onder 3.4 weergegeven - verslag gedaan van de wijze waarop het door de Belgische overheid verstrekken van gegevens over in Luxemburg aangehouden bankrekeningen door personen met de Nederlandse nationaliteit uiteindelijk heeft geleid tot het opleggen van navorderingsaanslagen zoals de onderhavige.
5.3.4. Het Hof acht de door de inspecteur in evenbedoeld verslag weergegeven gang van zaken aannemelijk. Gelet daarop is tussen de ontvangst van de fotokopieën van de microfiches op 27 oktober 2000 en het identificeren van de daarop vermelde rekeninghouders niet meer tijd verlopen dan noodzakelijkerwijs met die identificatie was gemoeid. Het Hof acht daarbij tevens van betekenis dat eerst na augustus 2001 de landelijke bestanden van derden konden worden geraadpleegd, zodat de uiteindelijke identificatie daarna heeft plaatsgevonden, als gevolg waarvan de op individuele belastingplichtige betrekking hebbende gegevens eerst daarna naar de diverse belastingeenheden konden worden gezonden. Ten aanzien van de belastingplichtigen die vielen in de door de inspecteur genoemde eerste tranche, dat zijn degenen die in januari 2002 werden benaderd, waaronder belanghebbende, is mitsdien voortvarend gehandeld.
5.3.5. De gemachtigde heeft gesteld dat tussen de brief van de inspecteur van 22 februari 2002 en 4 december 2002 geen handeling van de inspecteur kan worden waargenomen.
De inspecteur heeft hieromtrent ter zitting verklaard dat ten aanzien van de niet-meewerkers een ‘pas op de plaats’ is gemaakt omdat niet aanstonds duidelijk was hoe ten aanzien van die categorie moest worden gehandeld. De inspecteur heeft in dit verband verwezen naar de Nieuwsbrieven. Belanghebbende heeft deze verklaringen van de inspecteur niet betwist. Gelet hierop acht het Hof deze ‘pas op de plaats‘ aanvaardbaar, teneinde voor die categorie een landelijk aanpak te kunnen bewerkstelligen met behulp van de in de loop van het jaar 2002 massaal bekend geworden gegevens van meewerkers.
5.3.6. Voorts heeft de gemachtigde gesteld dat het wachten met het opleggen van de aanslagen tot eind mei 2003 moet worden beoordeeld als een gebrek aan voortvarendheid, nu de andere aanslagen reeds ultimo 2002 konden worden opgelegd.
Ook op dit punt faalt het betoog van de gemachtigde reeds omdat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de ultimo 2002 opgelegde aanslagen met de hand zijn vastgesteld, maar dat de massaliteit van het proces eraan in de weg stond dit ook voor de andere navorderingsaanslagen te doen. Voorts heeft de inspecteur gesteld dat de verwachting bestond dat het opleggen van de eerste navorderingsaanslagen de weigeraars ertoe zou brengen alsnog met gegevens te komen. Ook dit acht het Hof een alleszins redelijke verwachting.
5.3.7. Het Hof verwerpt mitsdien de stelling van de gemachtigde dat de inspecteur zijn in artikel 16, lid 4 AWR gegeven bevoegdheid heeft gebruikt in strijd met het onder 5.3.2 weergegeven oordeel van de Hoge Raad.
5.3.8. Het Hof ziet geen reden de belastingambtenaren die destijds betrokken waren bij de identificatie van en het onderzoek naar belanghebbende, als getuigen te horen. Uit het onder 5.3.5 overwogene vloeit voort dat enige tijd moest worden gewacht op landelijk niveau te nemen beslissingen. Hiervan uitgaande kan het horen van de zojuist bedoelde, op plaatselijk niveau werkzame, personen niet leiden tot een andere beslissing op dit punt.
5.4. Omkering van de bewijslast
5.4.1. De inspecteur heeft belanghebbende bij verscheidene brieven, waarvan de eerste onder 3.2 is vermeld, in de gelegenheid gesteld gegevens te verschaffen over door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De inspecteur heeft belanghebbende er daarbij op gewezen dat hij ingevolge artikel 47, eerste lid, AWR verplicht is de gevraagde gegevens te verstrekken, alsmede dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering van de bewijslast. De inspecteur heeft zich in deze procedure wegens het door belanghebbende niet voldoen aan die verplichting op omkering en verzwaring van de bewijslast beroepen.
Vaststaat dat belanghebbende de door de inspecteur gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. Daarmee heeft hij niet aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR voldaan. Uitgaande van het oordeel dat belanghebbende rekeninghouder bij de KB-Luxbank is geweest, heeft hij immers kunnen beschikken over op die rekening betrekking hebbende gegevens, waaronder rekeningafschriften. Hieruit vloeit voort dat het Hof het beroep met betrekking tot de nagevorderde belasting op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder b, AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Het voorgaande betekent tevens dat het Hof in het midden kan laten of het op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder a, AWR – het niet doen van de vereiste aangifte – tot eenzelfde conclusie had kunnen komen.
5.4.2. De gemachtigde heeft zijn betoog gegrond op algemene grieven tegen in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen. Gelet op het overwogene onder 2.1 en 2.2 verwerpt het Hof die grieven. Uit hetgeen namens belanghebbende is aangevoerd is dan ook niet gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
5.5. Slotsom wat betreft de enkelvoudige belasting
5.5.1. De slotsom is dat het Hof voor wat betreft de enkelvoudige belasting uitsluitend de factor 1,5 zal elimineren en wel door de door de inspecteur berekende correcties voor de IB/PV en de VB, zoals deze in de navorderingsaanslagen zijn verwerkt, met een/derde te verminderen.
5.5.2. Rekeninghoudend met het voorgaande dienen de hierna te noemen navorderingsaanslagen IB/PV te worden berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):
jaar
1990 1991 1992 1993 1994
belastbare inkomens
navorderingsaanslag 119.132 116.052 115.832 120.480 117.110
minus 1/3 correctie 14.711 13.684 13.611 13.493 9.783
belastbare inkomens volgens uitspraak Hof 104.421 102.368 102.221 106.987 107.327
5.5.3. Wat betreft de vaststelling van de vermogens voor de navorderingsaanslagen VB oordeelt het Hof als volgt. De vermogens van belanghebbende over de jaren 1992 tot en met 1994 bestaan uit:
- de niet-aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank en
- de als gevolg van deze uitspraak gewijzigde inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelastingschulden over voorafgaande jaren.
Uit de onder 3.3 opgenomen tabellen voor de VB leidt het Hof af dat de inspecteur op de in die tabellen vermelde wijze de heffingsgrondslag voor de navorderingsaanslagen VB heeft vastgesteld, zij het uiteraard met in achtneming van andere bedragen aan inkomstenbelasting-, heffingsrente- en vermogensbelastingschulden dan die waartoe de onderhavige hofuitspraak leidt. Nu, uitgaande van de evenbedoelde schulden zoals die uit deze uitspraak voor belanghebbende voortvloeien, de vaststelling van de vermogens voor de verschuldigde VB niet afhankelijk is van enig subjectief oordeel van de inspecteur (zij vloeien immers rechtstreeks uit de wet voort), belanghebbende geen grieven heeft aangevoerd tegen de berekeningswijze van de inspecteur en het Hof ook niet anderszins gebleken is dat de inspecteur bij die berekening fouten heeft gemaakt, zal het Hof de inspecteur bij wijze van tussenuitspraak opdragen om met inachtneming van deze uitspraak op exact dezelfde wijze wederom de vermogens voor de VB vast te stellen, daarbij uitgaande van niet-aangegeven tegoeden bij de KB-Luxbank tot de bedragen vermeld in de onderstaande tabel (in guldens):
jaar
1991 1992 1993 1994
KB-Luxbank tegoeden 416.000 426.400 426.920 463.320
5.6. Verhogingen
5.6.1. In zijn arrest van 15 april 2011, LJN BN6324, heeft de Hoge Raad overwogen:
4.8.3. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen houden onder meer in dat de bewijslast op de inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund (…) De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (…). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen (…).
4.8.4. In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.8.3, slotzin, is bedoeld. Hierbij verdient het volgende opmerking:
(i) een vermoeden ontleend aan gegevens van meewerkers zoals het Hof dat in ander verband in de onderdelen 5.3.1 - 5.3.3 van zijn uitspraak heeft gebezigd, is voor beboetingsdoeleinden niet bruikbaar, nu die gegevens geen voldoende sterke aanwijzingen geven met betrekking tot de vraag of belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield;
(ii) de omstandigheid dat een belanghebbende op 31 januari 1994 enig banktegoed aanhield kan niet zonder aanvullend bewijs, zoals ervaringsregels, een vermoeden rechtvaardigen dat die belanghebbende ook in andere jaren een banktegoed heeft aangehouden;
(iii) bij de vraag of een vermoeden van het aanhouden van een banktegoed in andere jaren dan 1994 gerechtvaardigd is, kan voor beboetingsdoeleinden niet worden voortgebouwd op een gerechtvaardigd geacht vermoeden ten aanzien van een ander jaar, en kan derhalve slechts worden uitgegaan van de omstandigheid dat de belanghebbende op een bepaald moment - 31 januari 1994 - een aantoonbaar banktegoed aanhield;
(iv) bij de beoordeling spelen ook de omstandigheden van het geval een rol, zoals de hoogte van het op 31 januari 1994 aangetroffen saldo (mede met het oog op de rentevrijstelling in het desbetreffende jaar) en de aard en/of het doel van de rekening waarop dat saldo zich bevond.
5.6.2. Bij brief van de griffier van 22 april 2011 heeft het Hof de inspecteur in de gelegenheid gesteld op dit arrest te reageren. De reactie van de inspecteur in zijn brief van 31 mei 2011 is onder 3.5 voor een deel weergegeven.
5.6.3. Uit deze reactie leidt het Hof af dat de inspecteur niet het door de Hoge Raad verlangde bewijs kan leveren. Dit brengt mee dat in het onderhavige geval het voordeel van de twijfel aan belanghebbende moet worden gegund, zodat de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen dienen te vervallen.
5.7. Heffingsrente
De gemachtigde heeft zijn beroep mede gericht tegen (de uitspraken op bezwaar inzake) de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen heffingsrente in rekening te brengen. Hij heeft tegen deze beschikkingen als zodanig geen grieven heeft aangevoerd. De omstandigheid dat de navorderingsaanslagen worden verminderd brengt evenwel mee dat ook de bij deze beschikkingen in rekening gebrachte heffingsrente wordt verminderd. Het beroep inzake de beschikkingen heffingsrente is in zoverre gegrond.
6. Proceskosten
6.1. Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, zowel voor de beroepsfase als voor de bezwaarfase. De gemachtigde heeft om vergoeding van de kosten van bezwaar verzocht in zijn bezwaarschriften van 21 januari 2003 en 24 juni 2003. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
6.2. Deze kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit. Voor de toepassing van deze bepaling worden de onder kenmerk 04/03073 en 04/03074 ingeschreven beroepen als één zaak beschouwd, nu zij samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. In de omstandigheid dat één bezwaarschrift is ingediend op 21 januari 2003 en de andere bezwaarschriften zijn ingediend op 24 juni 2003 ziet het Hof reden voor de indiening van het op 21 januari 2003 gemaakte bezwaar een punt toe te kennen en voor de indiening van de overige op 24 juni 2003 gemaakte bezwaren eveneens een punt.
De omstandigheid dat één hoorzitting heeft plaatsgevonden ten behoeve van alle bezwaren brengt mee dat het voor het verschijnen op die hoorzitting toe te kennen punt betrekking heeft op alle bezwaren.
6.3. De omstandigheden dat de met de kenmerken 04/03000, 04/03001 en 05/00137 ingeschreven beroepen eveneens door de gemachtigde zijn ingediend en de zittingen voor die beroepen en de onderhavige beroepen op dezelfde data hebben plaatsgevonden, acht het Hof onvoldoende om die zaken en de onderhavige aan te merken als samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3, lid 1, van het Besluit. Wel acht het Hof de omstandigheid dat de getuigen zijn gehoord tijdens dan wel direct voorafgaand aan de zittingen waar bovengenoemde zaken gezamenlijk dan wel opvolgend zijn behandeld, reden om voor deze verhoren geen afzonderlijke punten toe te kennen.
6.4. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op
het totaal van de aan de volgende (proces)handelingen toe te kennen punten:
beroep
1 punt beroepschrift,
0,5 punt repliek,
1 punt zitting van 2 november 2005,
1 punt zitting van 30 november 2005 (Derde Meervoudige Belastingkamer),
2 punten nadere zittingen van 16 februari 2007, 20 juni 2007, 24 augustus 2007 en 10 september 2010,
2,5 punt schriftelijke inlichtingen bij brieven van 13 december 2005 (Derde Meervoudige Belastingkamer), 7 februari 2006 (Derde Meervoudige Belastingkamer), 24 oktober 2008, 22 oktober 2010 en 24 juni 2011,
dat zijn 8 punten x € 322 x 2 (wegingsfactor) = € 5.152 en
bezwaar
2 punten 2 x indienen bezwaar,
1 punt verschijnen hoorzitting,
dat zijn 3 punten x € 166 x 2 = € 996.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten belopen in totaal (5.152+996=) € 6.148.
7. Beslissing
7.1. Het Hof
- verklaart het beroep voor zover het betreft de navorderingsaanslagen IB/PV en de daarop betrekking hebbende kwijtscheldingsbesluiten en beschikkingen heffingsrente gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraken die betrekking hebben op deze aanslagen, besluiten en beschikkingen;
- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PV tot aanslagen zonder verhoging en berekend naar de volgende belastbare inkomens (in guldens):
jaar
1990 1991 1992 1993 1994
belastbare inkomens 104.421 102.368 102.221 106.987 107.327
- vermindert de op de navorderingsaanslagen IB/PV betrekking hebbende beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de bovenstaande verminderingen van die aanslagen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 6.148 en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad (2x € 37=) € 74 te vergoeden.
7.2. Het Hof draagt in de vorm van een tussenuitspraak voorts de inspecteur op de vermogens voor de vermogensbelasting te berekenen met inachtneming van rechtsoverweging 5.5.3 en het Hof die berekening binnen 8 weken na deze uitspraak te doen toekomen. Het Hof houdt iedere verdere beslissing inzake het beroep betreffende de navorderingsaanslagen VB en de daarop betrekking hebbende kwijtscheldingsbesluiten en beschikkingen heffingsrente aan.
De uitspraak is gedaan op 4 augustus 2011 door mr. O.B. Onnes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak, voor zover deze niet het karakter heeft van een tussenuitspraak, kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskost