GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonend te [woonplaats],
APPELLANTE,
advocaat: mr. C.A. Madern te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WORIES B.V., tevens handelend onder de naam RESPONS SCHOONMAAK,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. F.J. Majoor te Diemen.
De partijen worden hierna [appellante] en Respons genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 15 maart 2010 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 21 december 2009, in deze zaak onder rolnum¬mer CV 09-18551 gewezen tussen [appellante] als eiseres en Respons als gedaagde.
[appellante] heeft bij memorie vijf grieven geformuleerd en producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, haar vorderingen alsnog zal toewijzen en Respons zal veroordelen – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van beide instanties.
Respons heeft bij memorie geantwoord en bewijs aangeboden, met conclu¬sie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.12 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1 In het onderhavige geschil heeft [appellante] in eerste aanleg doorbetaling van loon door Respons gevorderd op de voet van artikel 7:629 BW, welke bepaling betrekking heeft op, kort gezegd, loonbetaling bij - onder meer - ziekte. Daarbij heeft zij niet een verklaring van een deskundige overgelegd als bedoeld in artikel 7:629a lid 1 BW. De kantonrechter heeft dit laatste feit weliswaar geconstateerd maar daaraan geen rechtsgevolg verbonden, de vordering van [appellante] op andere gronden afgewezen en de kosten gecompenseerd. In hoger beroep is door Respons geen beroep op deze laatstgenoemde bepaling gedaan.
3.2 Artikel 7:629a lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de rechter een vordering tot betaling van loon als bedoeld in artikel 7:629 BW afwijst indien bij de eis niet een verklaring van een deskundige is gevoegd omtrent de verhindering van de werknemer om de bedongen of andere passende arbeid te verrichten. Op grond van het bepaalde in artikel 7:629a lid 2 BW is het overleggen van een dergelijke verklaring niet vereist indien de verhindering niet wordt betwist of het overleggen van de verklaring in redelijkheid niet kan worden gevergd. In het onderhavige geschil heeft Respons de verhindering betwist en heeft [appellante], op wier weg dit zou hebben gelegen, niet gesteld dat het overleggen van een verklaring niet in redelijkheid van haar kan worden gevergd.
3.3 Nu de rechter ook in hoger beroep in beginsel is gehouden de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen en vaststaat dat de verklaring als bedoeld in artikel 7:629a lid 1 BW - die in het onderhavige geval relevant is in het kader van de mogelijke verwerping van het hoger beroep – niet door [appellante] is overgelegd, komt de vordering van [appellante] reeds op deze grond niet voor toewijzing in aanmerking. Het vonnis waarvan beroep dient daarom – wat er zij van de daarvoor gebezigde gronden - te worden bekrachtigd.
3.4 Gelet op het bepaalde in artikel 7:629a lid 6 BW zullen – nu Respons niet heeft gesteld en evenmin is gebleken dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door [appellante] – de proceskosten van het hoger beroep worden gecompenseerd op de wijze als hierna in het dictum wordt vastgesteld.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en S.F. Schütz en op 14 februari 2012 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.