3 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in het licht van het hiervoor geschetste procesverloop, op in de pleitaantekeningen nader uiteengezette gronden, geconcludeerd dat de verdachte tijdens de behandeling in eerste aanleg geen eerlijk proces heeft gehad in de zin van artikel 6 van het EVRM en dat de consequentie daarvan dient te zijn dat de behandeling in eerste aanleg nietig wordt verklaard en dat het hof de zaak zal terugwijzen naar de rechtbank Amsterdam.
In de kern betoogt de verdediging dat de verdachte na kennisneming van de, onder voorzitterschap van mr. Lauwaars gewezen, vonnissen tegen de medeverdachten in de Perugia-zaak niet anders kon denken dan dat er over zijn rol bij de moord op [slachtoffer] in ieder geval door de voorzitter in Passage, te weten mr. Lauwaars, reeds was beslist. Deze omstandigheid kon – als gevolg van het niet-defungeren van die voorzitter – voor de verdachte alleen nog maar een oneerlijk proces tot resultaat hebben.
4 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaten-generaal hebben, op in hun schriftelijke reactie nader uiteengezette gronden, geconcludeerd dat van schending van artikel 6 EVRM geen sprake is geweest en dat het verzoek de zaak terug te wijzen naar de rechtbank moet worden afgewezen. Zij stellen
– verkort en zakelijk weergegeven – dat de vrees van de verdachte dat de rechtbank niet onpartijdig was, niet objectief gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft zich in de ten laste van de medeverdachten gewezen vonnissen niet in die zin over de rol van de verdachte uitgelaten, dat is komen vast te staan dat hij aan het hem ten laste gelegde schuldig was en daarvoor ook strafbaar was. Uit de processen-verbaal van de in het bestek van Passage gehouden zittingen blijkt dat de rechtbank de in de zaak Perugia aan de verdachte [verdachte] gemaakte verwijten opnieuw heeft behandeld en uit het vonnis van 29 januari 2013 blijkt ook dat de rechtbank de gang van zaken bij de feiten opnieuw heeft beoordeeld. In het vonnis van de verdachte is ook niet inhoudelijk teruggegrepen op de vonnissen inzake de medeverdachten.
5 De beoordeling
5.1.
Ingevolge artikel 515, vijfde lid, Sv staat tegen de beslissing van de wrakingskamer geen rechtsmiddel open. Dit betekent dat verweer en verzoek van de verdachte naar de vorm geen hoger beroep tegen die beslissing inhouden. Dit formele beletsel heeft ook materiële implicaties in die zin dat de beoordeling van het verweer door het hof een ruimere reikwijdte heeft. Deze strekt zich uit over de gevolgde procedure in eerste aanleg als geheel alsmede over de in dat verband door de rechtbank gegeven beslissingen, waaronder begrepen het eindvonnis.
5.2. Het vorenstaande betekent derhalve dat er in beginsel niets aan in de weg staat dat de onpartijdigheid van de rechter, die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, in hoger beroep ten toets kan komen in het verband van een door of namens de verdachte in hoger beroep gedaan beroep op schending in eerste aanleg van het, in artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), aan de verdachte gegarandeerde recht op behandeling van zijn zaak door een onpartijdig gerecht. Indien in hoger beroep geoordeeld zou worden dat zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht in eerste aanleg en de behandeling van de zaak derhalve niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie moet in beginsel terugwijzing volgen.
5.3.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 14, eerste lid, IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.4.
Door de verdachte is niet gesteld dat de persoonlijke overtuigingen of het gedrag van de voorzitter aanwijzingen voor vooringenomenheid jegens hem hebben opgeleverd. Met andere woorden, gronden op basis waarvan de zogeheten subjectieve toets dient te worden uitgevoerd, zijn niet aangevoerd.
Ter toetsing ligt dus de vraag voor of op grond van de omstandigheid dat de voorzitter eerder vonnis heeft gewezen in de zaak tegen de medeverdachte de vrees voor onpartijdigheid bij de verdachte objectief gerechtvaardigd is geweest.
5.5.
Aan de Nederlandse en Europese rechtspraak op dit punt, zoals daarnaar zowel door de verdediging als door de advocaten-generaal is verwezen, ontleent het hof de volgende uitgangspunten.
5.6.
De enkele omstandigheid dat de zaak tegen de verdachte is behandeld door één of meer rechters die voordien medeverdachten in diezelfde zaak hebben veroordeeld is onvoldoende om te oordelen dat de vrees van de verdachte dat die rechter jegens hem vooringenomen is, objectief gerechtvaardigd is. Het behoort immers tot de normale, wettelijke taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in artikelen 348 en 350 Sv vermelde vragen, daarbij slechts te oordelen op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is te laste gelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande, en daarbij hetgeen hij heeft beslist in een andere zaak tegen een andere verdachte buiten beschouwing te laten.
5.7.
Niettemin kunnen er zich bijzondere omstandigheden voordoen die tot een ander oordeel leiden. Daarbij is bijvoorbeeld van belang of in de eerdere uitspraak een oordeel is gegeven over de vraag of alle bestanddelen van het strafbare feit zijn vervuld door de later terechtstaande verdachte, dan wel of in die uitspraak een oordeel is gegeven over de schuld van de later terechtstaande verdachte. Zo’n bijzondere omstandigheid kan er ook in bestaan dat in die eerdere uitspraak een verweer is weerlegd op zodanige wijze dat moeilijk denkbaar is dat de rechter in de zaak van de later terechtstaande verdachte tot een andere uitkomst komt.
5.8
Voorts dient in de beoordeling te worden betrokken de vraag of en zo ja, in welke mate de rechter in de zaak tegen de later terechtstaande verdachte blijk heeft gegeven van een nieuwe en op zichzelf staande beschouwing en beoordeling in het bestek van de behandeling (in het jargon van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM): “fresh consideration”) in en van diens zaak. Een aanknopingspunt hiervoor kan zijn het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre het vonnis tegen de verdachte verwijzingen bevat naar de vonnissen tegen de eerder berechte medeverdachten.
Voorts kan bedoelde “fresh consideration” blijken uit de aan- dan wel afwezigheid van een beoordeling van de bewijskracht en bewijswaarde van door de verdachte afgelegde verklaringen in de eerder ten aanzien van medeverdachten gewezen vonnissen.
De vonnissen tegen de medeverdachten
5.10.
Het hof stelt vast dat in de vonnissen gewezen door de rechtbank in de zaken tegen de medeverdachten, de naam van de verdachte verscheidene malen voorkomt, in een enkel geval zelfs een aanzienlijk aantal keren.
Ook wordt meermalen gesproken over ‘de opdrachtgever’. Met de verdediging is het hof van oordeel dat, gelet op de inhoud van de verklaringen van de medeverdachten, ‘de opdrachtgever’ kon worden vereenzelvigd met de persoon van verdachte.
Het hof acht het niet volkomen onbegrijpelijk dat de verdachte, tegen de achtergrond van de vonnissen tegen de medeverdachten – en in het bijzonder gelet op de verwijzingen naar ‘de opdrachtgever’ – ten tijde van de start van de behandeling van zijn zaak in het kader van Passage bedenkingen had toen bleek dat in zijn zaak dezelfde voorzitter als in de inmiddels ten aanzien van anderen afgedane Perugia-zaak zou optreden.
5.11
Het hof stelt evenwel tevens vast dat de rechtbank in geen van de vier de medeverdachten betreffende vonnissen een oordeel heeft gegeven omtrent de vraag of ten aanzien van de verdachte alle bestanddelen van de hem tenlastegelegde feiten waren vervuld en dat evenmin een oordeel is gegeven over zijn schuld. Er zijn blijkens de inhoud van die vonnissen geen verweren besproken en beoordeeld die later in de zaak tegen de verdachte ook aan de orde zijn gesteld en bij de bespreking van de in die zaken gevoerde verweren heeft de rechtbank zich niet op zodanige wijze uitgelaten over de verdachte dat moeilijk denkbaar is dat dezelfde rechter in zijn zaak, voor zover die verweren zich daartoe al leenden, tot een andere uitkomst zou komen.
Van belang is voorts, dat in de zaken tegen de medeverdachten de vraag naar de betrouwbaarheid van hetgeen zij omtrent de opdrachtgever hebben verklaard niet uitdrukkelijk aan de orde is geweest en in ieder geval geen onderwerp van verweren is geweest waarop de rechtbank heeft dienen te beslissen.
Het hof stelt tot slot vast dat de naam van de verdachte in de vonnissen van 27 oktober 2008 uitsluitend voorkomt in het kader van de weergave van door die medeverdachten afgelegde verklaringen of in het kader van een verwijzing naar diens zaak bij de beoordeling van een verweer omtrent schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn.
Weliswaar wordt de naam van de verdachte of de aanduiding “de opdrachtgever” met regelmaat vermeld in de vonnissen in de rubriek “redengevende feiten en omstandigheden”, maar naar de inhoud van hetgeen daarin is opgenomen gaat het daarbij, anders dan het tussenkopje doet vermoeden, telkens om de weergave van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de betrokken veroordeelde verdachten zelf.
5.12.
De verdediging heeft in het bijzonder aandacht gevraagd voor de navolgende passages in de vonnissen tegen de medeverdachten.
5.13.
In het vonnis tegen de medeverdachte [medeverdachte 4] wordt onder “Redengevende feiten en omstandigheden” overwogen dat de medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij een bivakmuts, vuurwapen en munitie kort voor de liquidatie aan “de opdrachtgever” heeft teruggegeven. Tevens wordt overwogen dat deze voorwerpen uiteindelijk ook gebruikt zijn voor de liquidatie. Het hof overweegt dat de rechtbank deze overweging kennelijk baseert op de in de zaak [medeverdachte 4] kennelijk niet ter discussie gestelde verklaring van [medeverdachte 3] en op (technische) bevindingen dat het vuurwapen waarover [medeverdachte 3] spreekt het vuurwapen is dat bij de liquidatie is gebruikt. Het voor de bewijslevering kennelijk essentiële element is in dit geval de permanentie van een object, te weten het vuurwapen. Daarin is niet een zodanig oordeel te lezen over het bewijs aangaande een subject, in casu de verdachte of omtrent diens schuld, dat daarvan redelijkerwijs in de zaak tegen de verdachte niet meer op zou kunnen worden teruggekomen.
5.14.
In het vonnis tegen de medeverdachte [medeverdachte 1] wordt onder redengevende feiten en omstandigheden de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 2] aangehaald die verklaart dat hij na de liquidatie samen met [medeverdachte 1] naar “de opdrachtgever is” gegaan. Naar het oordeel van het hof wordt met het aanhalen van die – op dit punt kennelijk in die zaak niet betwiste – verklaring van [medeverdachte 2] door [medeverdachte 1] niet een zodanig oordeel gegeven over het bewijs tegen de verdachte of omtrent diens schuld, dat daarop redelijkerwijs in de zaak tegen de verdachte niet meer zou kunnen worden teruggekomen. Datzelfde geldt voor de in het vonnis gebezigde overwegingen omtrent de door [medeverdachte 1] gestelde druk door “de opdrachtgever”. Ook de overweging van de rechtbank dat [medeverdachte 1] volledig opening van zaken heeft gegeven over zijn rol in het delict, geeft geen blijk van een oordeel over het bewijs over de schuld van de verdachte.
5.15.
Met betrekking tot het feit dat in het vonnis tegen de medeverdachte [medeverdachte 2] de verklaringen van die [medeverdachte 2] en van [medeverdachte 1] zijn aangehaald en dat daarin eveneens overwegingen worden gewijd aan de druk waaraan [medeverdachte 2] mogelijkerwijs heeft blootgestaan, geldt naar het oordeel van het hof hetzelfde als hiervoor ten aanzien van het vonnis tegen [medeverdachte 1] is overwogen.
5.16.
Met betrekking tot de door de raadsman genoemde overwegingen in het vonnis tegen de medeverdachte [medeverdachte 3] geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen omtrent het vonnis tegen [medeverdachte 4]. Dat een vuurwapen door [medeverdachte 3] is teruggeven aan “de opdrachtgever”, is in die zaak gebaseerd op de verklaring van [medeverdachte 3] zelf. Dat de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een vuurwapen van “de opdrachtgever” hebben ontvangen, is gebaseerd op door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zelf – en op dit punt in de zaak tegen [medeverdachte 3] kennelijk niet betwiste – afgelegde verklaringen. De vaststelling dat het wapen waarover [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verklaren het wapen is dat bij de liquidatie is gebruikt, is behalve op die verklaringen mede gebaseerd op technische bevindingen. Het geeft geen blijk van een oordeel over het bewijs tegen de verdachte.
In de straftoemetingsoverwegingen in het vonnis in de zaak tegen [medeverdachte 3] wordt ten gunste van [medeverdachte 3] overwogen dat hij volledige openheid heeft betracht over zijn rol bij het delict en de bij het delict betrokken personen. Dit kan naar het oordeel van het hof echter niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat daarmee ook reeds een oordeel zou zijn gegeven over de geloofwaardigheid van hetgeen [medeverdachte 3] omtrent de verdachte heeft verklaard. Dit kan immers uit de tekst van die overweging niet worden opgemaakt, terwijl, ook indien daarvan veronderstellenderwijs wél wordt uitgegaan, daarmee niet is gegeven dat redelijkerwijs in de zaak tegen de verdachte op dit ten aanzien van de geloofwaardigheid van [medeverdachte 3] in diens zaak gegeven oordeel niet meer zou kunnen worden teruggekomen.
De behandeling van de zaak tegen de verdachte
5.17.
Zoals eerder overwogen is bij de beoordeling van het verweer niet slechts van belang of en zo ja, in hoeverre in de vonnissen tegen de medeverdachten reeds is geoordeeld omtrent de rol van de verdachte, maar ook of en in hoeverre de rechtbank door de wijze van onderzoeken en behandelen van de zaak van de verdachte blijk heeft gegeven van een “fresh consideration”.
5.18.
Ook bij de beantwoording van de hiervoor bedoelde vraag dient het vertrekpunt te zijn dat het tot de normale, wettelijke taak van de rechter, die heeft te beslissen omtrent de in artikelen 348 en 350 Sv vermelde vragen, behoort, daarbij slechts te oordelen op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande, en daarbij hetgeen hij heeft beslist in een andere zaak tegen een andere verdachte buiten beschouwing te laten.
5.19.
Het hof stelt vast dat in casu van de drie leden van de rechtbank slechts één van hen, te weten de voorzitter, betrokken is geweest bij de berechting van de medeverdachten. Het hof kent in de weging van het gehele procesverloop hieraan mede betekenis toe.
Nadat het wrakingsverzoek van de raadsman op 10 februari 2009 aanvankelijk tegen de gehele zittingscombinatie was gericht, werd dit op nadere vragen van de rechtbank beperkt tot de voorzitter.
5.20.
Het hof overweegt voorts dat de voorzitter bij de aanvang van de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen de verdachte er blijk van heeft gegeven dat de rechtbank de vraag onder ogen heeft gezien of zijn betrokkenheid bij de behandeling van de zaken tegen de medeverdachten als een beletsel zou kunnen worden gezien, doch uiteindelijk van oordeel was dat dit niet het geval was omdat de geloofwaardigheid van de verklaringen van de medeverdachten in die zaken geen onderwerp van discussie was geweest.
Daaruit blijkt naar het oordeel van het hof in ieder geval dat de rechtbank bij aanvang van de behandeling van de zaak tegen de verdachte heeft aangekondigd die zaak op haar eigen merites te zullen beoordelen en dat – bijvoorbeeld – de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de medeverdachten, voor zover het de zaak tegen de verdachte betrof, nog aan de orde zou kunnen worden gesteld.
De voorzitter, mr. Lauwaars, heeft bovendien bij gelegenheid van de behandeling van het wrakingsverzoek naar voren gebracht dat de feiten waarvan de verdachte verdacht werd geheel en opnieuw aan de orde zouden komen in de behandeling van zijn zaak. Uit de jurisprudentie van het EHRM (vgl de uitspraak Schwarzenberger tegen Duitsland van 10 augustus 2006, EHRC 2006, 124) volgt dat een dergelijke toelichting van de zijde van de gewraakte rechter niet zonder belang en betekenis is.
5.21.
Het hof stelt aan de hand van de processen-verbaal van de terechtzittingen, zoals opgemaakt in de zaak tegen de verdachte, vast dat de rechtbank in de lijn van de hiervoor kort weergegeven opmerkingen van haar voorzitter, ook wat betreft de moord op [slachtoffer], volledig, zonder vooraf daaraan gestelde beperkingen, onderzoek heeft verricht. Er zijn in die zaak getuigen opgeroepen en gehoord, onder wie ook twee van de reeds veroordeelde medeverdachten. De verdachte en de raadsman zijn in de gelegenheid gesteld hen vragen te stellen en zij zijn in de gelegenheid geweest de geloofwaardigheid van hun verklaringen aan te vechten en om daartegenover indien gewenst een eigen verklaring te stellen.
Aldus heeft de rechtbank blijk gegeven van een “fresh consideration” in de zaak tegen de verdachte. Het hof overweegt in dit verband overigens dat de verdachte, doordat hij vanaf enig moment niet meer ter terechtzitting is verschenen en zich ook niet meer door een raadsman heeft laten verdedigen, geen verklaringen heeft afgelegd en evenmin verweer heeft gevoerd. In zoverre heeft hij zelf geen bijdrage geleverd aan die “fresh consideration”, welke aldus zijn begrenzing heeft gekregen in de processtrategie en proceshouding van de verdachte zelf.
Uit de stukken van het geding blijkt dat de rechtbank de als gevolg hiervan niet volledig benutte verdedigingsrechten binnen de haar ter beschikking staande beperkte mogelijkheden heeft bewaakt, onder meer uitmondend in een voortzetting van toezending van stukken aan de verdachte c.q. de (slechts) tot in ontvangstneming van die stukken gemachtigde advocaat, mr. Bos.
5.22.
Tenslotte overweegt het hof dat in het door de rechtbank gewezen vonnis tegen de verdachte wat betreft de ten laste gelegde betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer], slechts in beperkte mate wordt teruggegrepen op de vonnissen tegen de medeverdachten. Dat in de bewijsconstructie gebruik wordt gemaakt van de verklaringen van de eerder veroordeelde medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 1], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2], wekt gelet op één en hetzelfde feitencomplex geen verwondering. Hieraan komt bovendien geen zelfstandige betekenis toe bij de toets of er is vooruitgegrepen op beantwoording van de schuldvraag ten aanzien van de verdachte.
Er wordt echter niet geciteerd uit of verwezen naar overwegingen in de vonnissen van de medeverdachten. Voorts volgt uit de “beschouwing van de rechtbank” op de pagina’s 91 t/m 94 van het vonnis tegen de verdachte dat de rechtbank de betreffende verklaringen opnieuw heeft beoordeeld en gewogen aan de hand van hetgeen tijdens de behandeling ter terechtzitting van de zaak tegen de verdachte aan de orde is geweest. Voorts heeft de rechtbank in het ten laste van de verdachte gewezen vonnis onverplicht gerespondeerd op verweren die zijn gevoerd namens andere, in het bestek van Passage berechte verdachten, in welk verband een deel van de bewijsmiddelen op de rechtmatige verkrijging alsmede op de betrouwbaarheid van de inhoud ervan, nader is beoordeeld.
5.23.
Het vorenoverwogene brengt het hof tot het volgende oordeel. Het is weliswaar niet volkomen onbegrijpelijk dat de verdachte bij aanvang van de inhoudelijke behandeling van zijn zaak, toen hij geconfronteerd werd met mr. Lauwaars als voorzitter van de behandelende rechtbankcombinatie, daarbij vraagtekens had.
Echter, er bestaat geen grond voor het oordeel dat de verdachte geen eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft gehad in die zin dat zijn zaak niet behandeld zou zijn door een onpartijdige rechter. Het verzoek om de zaak op die grond terug te wijzen naar de rechtbank is daarom ongegrond.
Van overige gronden die tot een dergelijke beslissing met toepassing van het bepaalde in artikel 423, tweede lid, Sv zouden moeten leiden is evenmin gebleken.
Het verzoek van de verdachte wordt daarom afgewezen.
5.24
Bij deze stand van zaken komt het hof aan beoordeling van en beslissing op de subsidiair gedane vorderingen van de advocaten-generaal niet toe.
Deze beslissing is gegeven door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mr. A. Binken, griffier, en is gegeven op de openbare terechtzitting van 25 juni 2013.