3.1.
Het toetsingskader
Artikel 255 (oud) Sv. luidde op de relevante datum 27 november 2008 voor zover van belang, als volgt:
-
De verdachte kan na zijn buitenvervolgingstelling, na de hem betekende beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, of na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, in het laatste geval behoudens artikel 12i of artikel 246, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.
-
Als nieuwe bezwaren kunnen enkel worden aangemerkt verklaringen van getuigen of van den verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht.
-
In dat geval kan de verdachte niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard, dan na een ter zake dier nieuwe bezwaren ingesteld gerechtelijk vooronderzoek.
Het procedurevoorschrift van art. 255 Sv zoals dit destijds luidde, strekt tot waarborg dat de verdachte, van wiens verdere vervolging eerder is afgezien, niet lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren alsnog ter terechtzitting wordt gedagvaard. Eerst diende de rechter-commissaris ter zake van die nieuwe bezwaren een gerechtelijk vooronderzoek in te stellen, dat aldus kon dienen ter toetsing en zonodig nadere onderbouwing van de beweerde nieuwe bezwaren. Het hof zal in de eerste plaats dienen te beoordelen of de rechter-commissaris in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot opening van dit gerechtelijk vooronderzoek.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat, indien aan een verdachte een kennisgeving van niet-verdere-vervolging is betekend en hij daarna ter zake van hetzelfde feit opnieuw in rechte is betrokken, de zittingsrechter die over de strafzaak oordeelt uiteindelijk dient te beoordelen of er van nieuwe bezwaren als bedoeld in art. 255 Sv is gebleken, op grond waarvan de betrokkene opnieuw mocht worden gedagvaard. Bij een ontkennende beantwoording van die vraag dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn strafvervolging.
Bij de beoordeling van genoemde vraag zullen, naar uit het wettelijk systeem volgt, de resultaten van het ingevolge art. 255, derde lid, Sv (oud) voorgeschreven gerechtelijk vooronderzoek dienen te worden betrokken.1 Voorts kunnen daarbij feiten en omstandigheden worden betrokken die niet zijn onderzocht in het eerdere gerechtelijk vooronderzoek, waarop het sepot was gevolgd.2 Deze door de zittingsrechter uit te voeren toets is een volle, in die zin dat deze niet met terughoudendheid wordt uitgevoerd. Dit laat onverlet dat het object van deze toets het bestaan van nieuwe bezwaren is, dat wil zeggen of is gebleken van nieuwe aanwijzingen van strafbare betrokkenheid. Aan vragen omtrent bewijswaarde en bewijskracht komt in dit verband slechts marginale betekenis toe.
In dit verband overweegt het hof voorts dat de uit te voeren beoordeling naar haar aard inhoudt dat de gestelde nieuwe bezwaren worden beschouwd in hun verband en samenhang met hetgeen in eerdere fasen van het onderzoek of op andere wijzen is gebleken.
Dit houdt tevens in dat nieuwe bezwaren daarin kunnen bestaan dat, als gevolg van en voortbouwend op nieuwe onderzoeksbevindingen, op eerdere, aanvankelijk als onvoldoende beoordeelde, resultaten een nieuw licht wordt geworpen waardoor deze in het geheel van feiten en omstandigheden een zwaarder gewicht bij de opbouw van de verdenking krijgen. De stelling van de raadsman dat een dergelijke gang van zaken ontoelaatbaar herstel van “fouten” in de opsporing mogelijk zou maken, acht het hof in deze algemene formulering onjuist. Een redelijke wetsuitleg brengt met zich dat uitgebreider – en/of meer specifiek gericht – onderzoek, uitgevoerd op eerdere bevindingen of resultaten, naar aanleiding van later gebleken feiten en omstandigheden, moet worden aangemerkt als onderzoek in de zin van artikel 255, tweede lid, Sv (oud).
Tot slot overweegt het hof dat de nieuwe bezwaren als geheel dienen te worden beoordeeld op hun bijdrage aan het vermoeden van schuld van de verdachte. Voor een geïsoleerde benadering en weging van elk door het openbaar ministerie als nieuw bestempeld bezwaar afzonderlijk biedt de regeling van artikel 255 Sv, bezien in samenhang met het stelsel van strafvordering geen steun.
3.2.
De feitelijke gang van zaken
Om de vraag te beantwoorden of sprake is van nieuwe bezwaren, dient allereerst te worden vastgesteld welke gegevens bij de officier van justitie in het kader van deze zaak tot aan het moment waarop deze in 1996 tot seponering overging, bekend waren en voorts, of en in hoeverre deze beschikbare gegevens voorwerp van onderzoek zijn geweest.
Niet ter discussie staat dat [slachtoffer] op 19 april 1993 om het leven is gekomen door een geweldsmisdrijf en dat de verdachte en haar medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de eerste fase van het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] zijn aangemerkt als verdachten.
Op aan haar door de politie in 1993 gestelde vragen of zij [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] [het hof begrijpt: [medeverdachte 2]] kent heeft de verdachte zich beroepen op haar zwijgrecht, nadat zij eerder op diverse andere vragen wel inhoudelijk heeft geantwoord.3
Het hof stelt vast dat telecomgegevens (zogeheten printlijsten) zijn verkregen betreffende onder meer de telefoonnummers [telefoonnummer 1] (het nummer [telefoonnummer 1], toegeschreven aan [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] als de gebruikers daarvan) en [telefoonnummer 2] (het nummer [telefoonnummer 2], aanvankelijk toegeschreven aan [medeverdachte 2] en later aan [medeverdachte 3]). Op basis van processen-verbaal van 16 augustus 1993 en 2 januari 1995 kan worden vastgesteld dat onderzoek is verricht naar telecomgegevens betreffende de nummers [telefoonnummer 1] en de [telefoonnummer 2].
Uit de bewoordingen van het proces-verbaal van 2 januari 1995 blijkt dat printlijsten van de nummers [telefoonnummer 1] en de [telefoonnummer 2] over de maand april 1993 zijn opgevraagd en dat het onderzoek zich met name heeft gericht op het contact dat tussen deze nummers op de dag van het overlijden van [slachtoffer], te weten 19 april 1993, heeft plaatsgehad. Uit het proces-verbaal van 16 augustus 1993 volgt dat het onderzoek voorts gericht is geweest op de onderlinge communicatie tussen de telefoonaansluitingen ten huize van de vriendinnen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].4
Tot dagvaarding van de verdachte door de officier van justitie hebben de resultaten van het gehouden onderzoek niet geleid. Uiteindelijk heeft de rechter-commissaris op 17 juni 1996 het gerechtelijk vooronderzoek gesloten5, waarna op 24 oktober 1996 een kennisgeving niet- verdere-vervolging aan de verdachte is betekend.6
Op 11 september 2006 en op 1 april 2008 heeft [getuige 1] als getuige verklaard dat hij samen met [medeverdachte 1] gedetineerd is geweest en dat deze hem heeft verteld over diverse door hem, [medeverdachte 1], gepleegde moorden [het hof begrijpt: in het jaar 1993]. Het betreft de moord op twee Joegoslaven [het hof begrijpt: de zaak Tanta], de moord op een man en vrouw in Antwerpen [het hof begrijpt: de zaak Cobra] en de moord op [slachtoffer] [de zaak Opa]. [medeverdachte 3] zou als chauffeur betrokken zijn geweest bij de moord op [slachtoffer]. [getuige 1] heeft voorts verklaard dat hij slechts naar de persoon van de opdrachtgever kon gissen, maar dat hij denkt dan wel aanneemt dat het [betrokkene1] [het hof begrijpt: [betrokkene 1]] is.7
In het in 2007 en 2008, mede naar aanleiding van de verklaringen van [getuige 1], ingestelde hernieuwde onderzoek is een nadere analyse uitgevoerd van de telecomgegevens betreffende de zaken Opa, Cobra en Tanta. Als resultaat van dat onderzoek zou zijn gebleken dat op 18 en 19 april 1993 contact is geweest tussen het nummer [telefoonnummer 1], toegeschreven aan [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] als gebruikers daarvan, en het telefoonnummer van de ouders van de verdachte.8 De verdachte heeft op 20 april 1993 verklaard dat zij op 19 april 1993 vanuit het huis van haar ouders heeft gebeld met [slachtoffer].9
Op 27 november 2008 heeft de officier van justitie een nieuw gerechtelijk vooronderzoek gevorderd. In het proces-verbaal ter onderbouwing van die vordering is een aantal feiten en omstandigheden opgenomen, welke de nieuwe bezwaren tegen de verdachte zouden inhouden. Het gaat kort gezegd om de volgende feiten en omstandigheden:
- -
een nadere telecomanalyse van het telefoonnummer eindigend op [telefoonnummer 1], waaruit zou blijken dat op 19 april 1993, de dag van de dood van [slachtoffer], ’s middags gedurende bijna 10 minuten telefonisch contact is geweest tussen de huisaansluiting ([telefoonnummer 3]) van de woning van de ouders van de verdachte en het nummer [telefoonnummer 1], toegeschreven aan medeverdachten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] als de gebruikers daarvan;
- -
verklaringen van de door [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10] en [getuige 11] als getuigen afgelegde verklaringen;
- -
de inhoud van een afgeluisterd en opgenomen gesprek, gevoerd door de verdachte en haar zus op 13 augustus 2008, waarin de verdachte onder meer zou hebben gezegd “nou met [slachtoffer] was toch ook zo’n drama”.
De rechter-commissaris heeft de vordering nog dezelfde dag toegewezen.10
De aan dit zogeheten aanvraag-proces-verbaal gehechte verklaringen houden onder meer het volgende in.
[getuige 9] heeft als getuige verklaard dat de verdachte hem kort na de dood van [slachtoffer] in vertrouwen heeft gezegd dat [slachtoffer] al haar gespaarde geld, een half miljoen gulden, opgemaakt had, dat de verdachte klappen kon krijgen als zij daar iets van zei en voorts dat [medeverdachte 2] [het hof begrijpt uit de context: medeverdachte [medeverdachte 2]] in die tijd kind aan huis was bij de verdachte.11
[getuige 11] heeft als getuige verklaard dat [slachtoffer] een week of twee voor zijn dood ruzie heeft gehad met een Indisch vrouwtje dat de hoer speelde, die zou hebben gezegd dat zij nog wel iemand op hem af zou sturen.12
Niet vermeld in het proces-verbaal van aanvraag gerechtelijk vooronderzoek maar wel bekend vóór het moment van uitbrengen van de dagvaarding is de verklaring van de getuige [getuige 4]. Deze heeft op 11 september 2008 verklaard dat [getuige 2] hem in 1993 heeft gevraagd hoeveel het moest kosten om [slachtoffer] dood te schieten, dat hij dat bedrag schatte op ‘een tonnetje’ en dat [getuige 2] nog zou overleggen met haar buurvrouw [het hof begrijpt uit de context: de buurvrouw in de straat naast wie zij werkzaam was als prostituee].13 [getuige 2] zelf heeft verklaard dat zij evenals de verdachte in de [adres 1] te Amsterdam werkte.14
Eveneens op 27 november 2008 heeft de officier van justitie de verdachte gedagvaard voor de terechtzitting van 9 december 2008.