1.1
Verdenking
[X] wordt ervan verdacht zich te hebben schuldig gemaakt aan:
• Het namaken of vervalsen van bankbiljetten met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven. (…)
• Het opzettelijk uitgeven van bankbiljetten als echt en onvervalst, die hij zelf heeft nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing hem, toen hij ze ontving, bekend was en het in voorraad hebben of binnen het Rijk in Europa invoeren van bankbiljetten, waarvan de valsheid of vervalsing hem, toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, tezamen en in vereniging gepleegd. (…)
• Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. (…)
• Heling en gewoonteheling. (…)
4.3
Het berekende bedrag wegens wederrechtelijk verkregen voordeel
Tijdens huiszoeking op 7 maart 2000 in de woning van verdachte werd contant geld in diverse valuta aangetroffen tot een totale waarde van f 325.932,75. Verder werd een Rolex-horloge aangetroffen met een cataloguswaarde van f 31.560 en een geschatte dagwaarde van f 15.000. Verdachte en zijn echtgenote wonen sinds 1977 in Nederland en genieten sindsdien een bijstandsuitkering. Thans bedraagt die ongeveer 2000 gulden per maand. Gezien de omvang van het gezin en de hoogte van dit inkomen is het contant aangetroffen geld en het horloge vermoedelijk verkregen door het plegen van strafbare feiten. Als bewijs hiervoor rapporteren wij het volgende.
Regulier inkomen
Het reguliere inkomen van verdachten en zijn echtgenote bestaat sinds zijn komst naar Nederland in 1977 uit een bijstandsuitkering en kinderbijslag.
Bij de huiszoeking in zijn woning zijn onder meer de rekeningafschriften van bankrekeningnummer [nummer] in beslag genomen. Deze rekening staat op naam van [X]. Het betreft een privérekening bij de ABN-AMRO bank. De rekeningafschriften omvatten de periode 26 juli 1990 t/m 28 februari 2000. In deze bankstukken zagen wij dat er periodiek kasopnames plaats hebben gevonden ten laste van deze bankrekening.
Reguliere uitgaven
Bij de huiszoeking in de woning van verdachte [X] werden betalingsbewijzen in beslag genomen. Het betreft nota’s, kasbonnetjes en strookjes van acceptgiro’s die contant zijn betaald bij een post- of bankkantoor. Vrijwel al deze betalingsbewijzen werden aangetroffen in een zwart tasje met opdruk “Opel”. Dit tasje bevond zich in een dressoir in de woonkamer van het pand [Z-straat] [(...)] te [Y]. In het tasje zaten ook allerlei bescheiden op naam van [X]. Tijdens het sfo is verder nog bevonden dat verdachte contante betalingen heeft gedaan aan een rijschoolhouder ten behoeve van twee van zijn dochters (…).
Kasopstelling
Vanuit genoemde bankstukken en betalingsbewijzen hebben wij een zogenaamde kasopstelling gemaakt over de jaren 1996, 1997, 1998, 1999 en de eerste twee maanden van 2000. Middels deze kasopstelling hebben wij de in- en uitgaven via de portemonnee van verdachte trachten te reconstrueren.
In de bankstukken en de contante bonnetjes hebben wij geen betalingsbewijzen aangetroffen met betrekking tot de huishoudelijke uitgaven voor voedingsmiddelen en dergelijke. Daarom hebben wij bij het Nationaal Instituut voor Budgetonderzoek (NIBUD) nagevraagd welk bedrag aan huishoudgeld in de jaren 1996 tot heden aannemelijk en gebruikelijk is bij een gezin met de omvang en samenstelling van verdachte.
Zoals in het proces-verbaal van de kasopstelling, (…), is geverbaliseerd, leiden de kasopstellingen over de jaren 1996 t/m 2000 allemaal tot een negatief saldo: de jaarlijkse uitgaven waren hoger dan de inkomsten. Dit betekent dat verdachte meer inkomen gehad moet hebben dan zijn bijstandsuitkering en kinderbijslag. Gezien de bevindingen in het strafrechtelijk onderzoek en in het onderhavige strafrechtelijk financieel onderzoek, bestond dat inkomen uit opbrengst van gepleegde strafbare feiten.
|
|
Negatief kassaldo 1996
|
26.319
|
Negatief kassaldo 1997
|
21.153
|
Negatief kassaldo 1998
|
11.133
|
Negatief kassaldo 1999
|
31.146
|
Negatief kassaldo 2000 (1-1 t/m 6-3)
|
7.410
|
Aangetroffen contanten op 7-2-2000
|
325.932
|
|
------- +
|
Wederrechtelijk voordeel
|
f 423.093
|
Recapitulatie van de berekening:
6. Vermogenscomponenten
In de woning van verdachte is aangetroffen en in beslag genomen:
a. contant geld
-voorwerp : f 325.932,75 in contant geld
-eigendom van : vermoedelijk verdachte [X]
-soort beslag : conservatoir, artikel 94a WvSv
-bewaarder : Justitie (Gerechten 541, Leeuwarden).
b. horloge
-voorwerp : herenhorloge, merk Rolex
-eigendom van : vermoedelijk verdachte [X]
-waarde : f 15.000
-soort beslag : conservatoir, artikel 94a WvSv
-bewaarder : KLPD/Landelijk Rechercheteam, Driebergen.”
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een kopie van een proces-verbaal van verhoor van eiser van 7 maart 2000. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:
“Ik ben in 1977 vanuit Joegoslavië naar Nederland gekomen. Ik heb daar en hier geen opleidingen gekregen. In Joegoslavië zat ik in de paardenhandel. In Nederland heb ik in auto’s gehandeld. Dat waren tweedehands auto’s. De laatste jaren doe ik nog wel af en toe een autootje maar het gaat steeds slechter. Soms verhandel ik er twee per maand en soms geen een. (…)”
“Ik woon op de [Z-straat] [(...)] te [Y] sinds ongeveer 1989. Andere woon- of verblijfplaatsen heb ik niet. Ik woon daar met m’n vrouw en vijf kinderen. Verder wonen er geen personen in ons huis. Totaal heb ik acht kinderen. Voor mijn autohandel heb ik geen bedrijfsruimte of dergelijke. Het is kopen en gelijk doorverkopen. Zo nodig gebruik ik een garage van een kennis.”
“Ik heb een uitkering van de gemeente. Dat is ongeveer 2000 gulden netto. Alle kinderen hebben een uitkering omdat ze ziek zijn. Verder hebben we kinderbijslag voor 1 kind van vijftien jaar. Mijn vrouw heeft geen inkomsten. We hebben samen die uitkering. Wij huren onze woning. Na aftrek van huursubsidie betalen we iets meer dan 300 gulden huur per maand.”
“Ik wil geen antwoord meer geven. Eerst wil ik mijn advokaat spreken. Verder heb ik geen inkomen. Ik ontvang geen rente en heb geen leningen aan mensen uitstaan. Ik heb wel schulden. Ik wil over die schulden niet praten. Dat is mijn eigen zaak.
Het zijn eigenlijk geen echte schulden maar leningen. Met het inkomen dat wij nu hebben kunnen we goed rondkomen. U vraagt of ik wel eens giften of schenkingen krijg. Daar wil ik ook niet over praten. Ik heb geen geld op banken staan, geen effekten, geen huizen of dergelijke. U vraagt nu naar auto’s. Ik wil liever niet praten. Ik heb wel een auto. Ik stop nu met praten.”
Tot de gedingstukken behoren kopieën van andere processen-verbaal van verhoor. Volgens deze processen-verbaal beroept eiser zich op zijn zwijgrecht.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een kopie van een proces-verbaal van verhoor van [G-1] van 7 maart 2000. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Deze man uit Dordrecht vertelde dat iemand die woonachtig was in [Y], genaamd [X], wel vals geld zou hebben. De volgende dag ben ik met die man uit Dordrecht naar Utrecht gegaan en ben [bij X] binnen geweest. (…) Toen is die man uit Dordrecht [met X] naar de keuken gegaan en zij hebben daar met elkaar gesproken. De man uit Dordrecht heeft [tegen X] gezegd dat hij door iemand benaderd was met de vraag om vals geld. Ik heb gevraagd om een vals bankbiljet om als monster te kunnen laten zien. (…) Bij [X] thuis heb ik niets gekregen maar op het moment dat wij onderweg waren van [Y] weer terug naar Dordrecht kreeg ik van de man uit Dordrecht twee valse bankbiljetten van DM 100 om als monster te laten zien [aan H-1]. (…)
Bij de ontmoeting die dag met [H-1] heb ik gezegd [dat X] geen zaken met hem wilde doen. [H-1] heeft toen gezegd dat hij dan maar voor DM 50.000,= aan valse bankbiljetten wilde afnemen. U vraagt mij of [X] niet meer had. Ik weet [dat X] veel meer vals geld had, ik heb dat nooitgezien maar ik weet het gewoon. (…)
(…) Ik moest [X] 7000 gulden geven voor de partij valseduitse bankbiljetten. Ik wist toen dat het om vals geld ging en dat ik voor DM 50.000 fl. 7000,= gulden moest betalen. (…)”
[G-1] heeft tijdens verschillende verhoren verklaringen met dezelfde strekking afgelegd. Op 20 maart 2000 heeft hij onder andere het volgende verklaard:
“[X] heeft me verteld dat hij nog een tweede woning had, waar het valse geld was opgeslagen. (…) Ik vermoed dat [X] het valse geld zelf maakte, tijdens het maken viel het geld [volgens X] op de grond en hij moest dat met zijn vrouw oprapen. (…)
[X] had ook origineleSloveense- en Kroatische rijbewijzen en paspoorten. Ik weet niet of dit blanco papieren waren. (…)”
De echtgenote van [G-1], [G-2], heeft blijkens een proces-verbaal van verhoor op 20 maart 2000 onder andere het volgende verklaard:
“Ik beken dat ik op Schiphol bij een hotel geweest ben om daar vals geld te overhandigen aan [H-1]. (…) Het geld hadden wij een dag eerder bij [X] in [Y] opgehaald. (…)
Ik ben ook betrokken geweest bij de overhandiging van vals geld in [Y], bij de woning van [X]. (…) Ik ben toen in de woning van [X] geweest en heb daar een pakketje valse Duitse marken van hem gekregen. (…)”
[G-2] heeft op 21 maart 2000 onder andere het volgende verklaard:
“(…) Ik heb gisteren verklaart dat wij het geld een dag eerder bij [X] hadden opgehaald. Dit klopt niet, wij hebben het geld enkele dagen voor de overdracht (…) opgehaald bij [X]. (…) [Q] was vermoedelijk door het wachten zeer geïrriteerd, hij heeft de zak die hij kort daarvoor van [X] gekregen had, in de auto omgekeerd waardoor het geld op de vloer van de auto viel. Ik zag toen dat het geld bestond uit ongeveer 5 bundels, voor een mogelijk bedrag van DM 100.000.”
[P] heeft blijkens een proces-verbaal van verhoor op 8 mei 2000 onder andere het volgende verklaard:
“(…) De baas was [X], ik had niet veel contact met hem maar hij heeft het meeste geld.”
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een kopie van een proces-verbaal over de relatie tussen eiser en de woning [Y-straat] 84 te [Y] van 7 augustus 2000. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:
“In de basisadministratie van de gemeente Utrecht staan/stonden als bewoners van perceel [Y-straat] 84 te [Y], ingeschreven:
Periode Bewoner
29-11-95/29-01-97 [X-1], geb. [xx-xx-71]
30-11-95/03-04-96 [X-2], geb. [xx-xx-73]
30-11-95/ [X-3], geb. [yy-yy-71]
Voornoemde [X-2] en [X-3] zijn gedurende de periode van 4 juni 1991 tot 22 april 1996 gehuwd geweest.
Voornoemde [X-1] en [X-2] zijn beiden kinderen van [X].
Op basis van vorenstaande lijkt het waarschijnlijk dat, nadat op 1 april 1999 en 22 april 1999 [X] met een onbekend gebleven vrouw het flatportiek [Y-straat] 82/120 te [Y] binnen zijn gegaan, zij in de woning [Y-straat] 84 te [Y] zijn geweest.
Huiszoeking [Y-straat] 84
Tijdens de huiszoeking op 7 maart 2000 in perceel [Y-straat] 84 te [Y] werd onder andere in beslag genomen:
-
Een in een holle tafelpoot verstopte Albert Heijn-tas met daarin een paarse slaapzakhoes zat met daarin 7.102 valse bankbiljetten DEM 100 (…).
-
valse en vervalste paspoorten
-
valse en vervalste rijbewijzen
-
valse kentekenbewijzen
-
een vuurwapen
-
het Belgische registratiebewijs kenteken [ZZZ 000] (…), terwijl in [Z-straat] [(...)], zijnde de woning van [X], de Belgische kentekenplaat [ZZZ 000] (…) in beslag werd genomen
Verklaringen [Y-straat] 84
Op 8 maart 2000 verklaarde [R], wonende [Y-straat] 108, dat:
(…)
Nadat hem een foto van [X], [X-1], [X-2] en [X-4] werd getoond, hij hen herkende als de personen die recentelijk in perceel [Y-straat] 84 te [Y] geweest waren”
2.7.
Tot de gedingstukken behoren kopieën van processen-verbaal van getapte telefoongesprekken. Op 23 december 1998 is een gesprek getapt tussen eiser en een onbekende man. Blijkens het proces-verbaal is het volgende gezegd:
“[X] zegt dat tot morgen gewacht moet worden.
Man biedt aan om een Philips stereoinstallatie te stelen, met televisie en iets in een tas.”
Op 9 januari 1999 is een gesprek getapt tussen eiser en [O]. Blijkens het proces-verbaal is het volgende gezegd:
“[O] zegt: zojuist hebben ze mij gebeld over cheques. [X]: laten we niet via de telefoon daar over spreken.
[X]: ga je dat doen?
[O]: Ze hebben kaartjes en Bisi-kaartjes, euro en normale.
[X]: is het veel?
[O]: ja, heel veel, zoals hij tegen mij heeft gezegd.
[X]: aha.
[O]: ik weet niet precies over de prijs, daar moet nog over gesproken worden.
[X]: wat heeft hij dan tegen jou gezegd.
[O]: 1 kaartje is honderd gulden.
[X]: nee, dat is veel te veel. Dat is het dubbele van wat ik kan krijgen.
[O]: (…) Hij heeft mij ook gezegd dat hij televisies heeft.
[X]: dat is wel interessant.
[O]: hij heeft ook installaties. Het kost 7 duizend mark compleet.
(…)
[X]: ik heb wel nodig maar ik wil het niet via de telefoon daar over hebben.
(…)
[X]: ik heb 50 of 60 stuks nodig.
(…)
[O]: oke, ik zal dat bestellen en als ik het heb dan zal ik het jou brengen of ik bel je dat je het op moet komen halen.
(…)”
Op 16 januari 1999 is een gesprek getapt tussen eiser en een onbekende man. Blijkens het proces-verbaal is het volgende gezegd:
“NN: ik heb voor jou twee goede televisies.
[X]: welke?
(…)
NN: hij vraagt er duizend gulden voor. Ze zijn helemaal nieuw uit de doos.
(…)
[X]: op het moment kan ik niet omdat er problemen zijn. Er zijn enkelen gevallen.
NN: Echt waar? (verbazend)
[X]: ja.
NN: wie?
[X]: ze hebben iets met een auto gedaan weet je. Dat is mijn familie. Ik heb nu problemen anders zou ik wel gekomen zijn.
(…)”
In de processen-verbaal van getapte gesprekken van 5 maart 1999, 26 mei 1999, 27 mei 1999, 28 mei 1999, 30 mei 1999, 12 juni 1999, 13 juni 1999 en 15 juni 1999 worden telefoongesprekken tussen eiser en onbekende mannen samengevat. Deze gesprekken gaan over onderhandelingen voor bruingoed.
2.8.
Tot de gedingstukken behoren kopieën van processen-verbaal van getapte telefoongesprekken tussen eiser en onbekende mannen. Blijkens het proces-verbaal van het gesprek van 21 februari 1999 is het volgende gezegd (eiser noemt zich Mario):
“NN man belt in met Mario (dezelfde van 1510) en zegt dat die man heeft gebeld uit Belgie en gezegd. Als hij nederlandse identiteitskaart heeft en paspoort, dan komt hij het gelijk halen.
M: Nee dat heb ik niet.
NN: Heb je Belgische?
M: Dat heb ik ook niet.
(…)
M: Wat heeft hij nodig? Belgische rijbewijs en identiteitskaart?
NN man bevestigt dat.
M: Wacht eens even, rijbewijs heb ik maar ik heb geen ID-kaart.
NN: Is die blanco?
M: Ja, ik kan je helpen.
NN: Heb je Nederlandse?
M: Wat wil je? Nederlandse heb ik niet maar Belgische wel.
NN: Je hebt er zeker twee?
M: Ja.
(…)
M: Probeer maar. Ik heb alleen belgische rijbewijzen, italiaanse identiteitskaarten en rijbewijzen.
NN: Hoeveel kan ik op z’n hoogst voor een rijbewijs geven. En identiteitskaart?
M: Een duizend.”
In de processen-verbaal van getapte gesprekken van 21 februari 1999, 26 april 1999, 28 april 1999, 4 mei 1999, 9 mei 1999, 22 mei 1999, 31 mei 1999, 26 juni 1999, 24 juli 1999, 1 augustus 1999, 3 augustus 1999, 5 augustus 1999, 18 augustus 1999, 24 augustus 1999, 25 augustus 1999, 6 september 1999, 8 september 1999 en 1 november 1999 worden telefoongesprekken tussen eiser en onbekende mensen samengevat. Deze gesprekken gaan grotendeels over onderhandelingen voor identiteitsbewijzen. Ook wordt gesproken over juwelen en andere voorwerpen.
2.9.
In de processen-verbaal van getapte gesprekken van 27 januari 1999, 12 februari 1999, 10 maart 1999, 13 maart 1999, 26 maart 1999, 2 april 1999, 2 mei 1999, 17 juni 1999, 18 juni 1999, 7 juli 1999, 8 juli 1999, 15 juli 1999, 18 juli 1999, 18 augustus 1999 en 10 november 1999 worden telefoongesprekken tussen eiser en onbekende mensen samengevat. Deze gesprekken gaan grotendeels over onderhandelingen voor diamanten, juwelen en sieraden.
2.3.
Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe. In het onder 2.15 van de rechtbankuitspraak vermelde vonnis staat onder meer:
“Het Nederlandse opsporingsonderzoek in deze zaak is gestart, nadat van de Duitse autoriteiten informatie was ontvangen dat een groep personen zich bezig hield met het verspreiden van grote hoeveelheden valse bankbiljetten. Het onderzoek was er mede op gericht de vervaardiger van de valse biljetten te achterhalen, die zich in Nederland zou bevinden. Naar zijn aard betreft het hier ernstige strafbare feiten, die met langdurige gevangenisstraffen worden bedreigd en die in beginsel de inzet van een ingrijpend opsporingsmiddel van infiltratie kunnen rechtvaardigen. De dadergroep waarop het onderzoek zich richtte bestond voornamelijk uit Sinti- en Roma- zigeuners, waarvan werd aangenomen dat deze een hechte, besloten groep vormde. Verwacht werd dat men met de gewone opsporingsmiddelen onvoldoende zicht zou krijgen op het handelen van de bedoelde dadergroep en dat de inzet van infiltranten tot meer resultaat zou leiden. Dat dit standpunt onjuist was is niet gebleken. […]
TOETSING AAN HFT TALLON-CRITERIUM
Voorts heeft de raadsman aangevoerd, dat de toetsing aan het zogeheten Tallon-criterium tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie zou moeten leiden.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Wanneer gebruik wordt gemaakt van het opsporingsmiddel infiltratie geldt de regel, dat de infiltrant een persoon door zijn optreden niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan die waarop diens opzet tevoren reeds was gericht (HR 4 december 1979, NJ 1980-356, het Tallon-arrest). Deze regel is inmiddels neergelegd in de, ten tijde van het onderzoek in deze zaak nog niet in werking getreden, artikelen 126h (politie-infiltrant) en 126w (burgerinfiltrant) van het Wetboek van Strafvordering. In de Memorie van Toelichting bij die wetsartikelen is het aldus verwoord:"...het moet blijken dat de verdachte ook zonder tussenkomst van de infiltrant tot het plegen van deze of soortgelijke feiten zou zijn gekomen. De infiltrant maakt de bij de verdachte bestaande opzet slechts zichtbaar."
Aangevoerd is, dat in dit geval sprake is geweest van uitlokking tot strafbare feiten door de infiltranten. Hierbij wordt in het bijzonder gedoeld op medeverdachte [G-1], via welke persoon de infiltratie in het Nederlandse onderzoek is opgestart. [G-1] zou door het handelen van de infiltranten tot andere handelingen zijn gebracht dan waarop zijn opzet reeds was gericht. Als dit al niet zo zou zijn, dan geldt in ieder geval, aldus de raadsman, dat door het ontbreken van voldoende informatie over de start van het Nederlandse onderzoek en het Duitse voortraject, niet op behoorlijke wijze kan worden getoetst of aan het Tallon-criterium is voldaan.
Voor de beoordeling van het Tallon-criterium in deze zaak zijn de volgende bij het onderzoek ter terechtzitting vastgestelde feiten van belang:
- -
In Duitsland (Hamburg) was in 1998 een strafrechtelijk onderzoek gaande naar het fabriceren en verspreiden van vals geld, waarbij het met name ging om valse bankbiljetten van DM 100,-; bij het onderzoek kwam naar voren dat er sporen naar Nederland leidden. Er zijn meerdere contacten tussen de Duitse en Nederlandse autoriteiten geweest met betrekking tot het onderzoek; zo werd op 6 juni 1998 in Venlo een bespreking gehouden, waarbij werd gesproken over een eventuele opstart van een Nederlands onderzoek.
- -
In het Duitse onderzoek zou op 8 juli 1998 in Duitsland een pseudo-koop van vals geld plaatsvinden; deze mislukte echter.
- -
Op 15 juli 1998 vond in het kader van het Duitse onderzoek, met toestemming en medewerking van de Nederlandse autoriteiten, in Enschede een pseudo-koop van vals geld plaats; bij deze aankoop werden een Duitse burgerinfiltrant/informant (Vertrauensperson), vermoedelijk genaamd[L-1], en een Duitse politie-infiltrant, genaamd [L-2], ingezet. Van de zijde van de verdachten was hier onder anderen aanwezig [G-1], die bij deze gelegenheid voor het eerst persoonlijk contact had met [L-2].
- -
Het bij deze pseudo-koop aangekochte geld (ongeveer fl. 400.000,- en DM 30.000,-) werd overgedragen aan de Nederlandse politie.
- -
In augustus 1998 vond een bespreking in Neurenberg plaats tussen Nederlandse en Duitse politiefunctionarissen. Het doel van de bespreking was met name om te bezien of het Duitse infiltratietraject voldoende basis zou kunnen bieden voor een Nederlands vervolgtraject. Hierbij heeft de Nederlandse inspecteur van politie [N-1] gesproken met de Duitse Kriminalhauptkommissar [N-2] en met de hiervoor genoemde Duitse burgerinfiltrant ([L-1]). Op diezelfde dag hebben in Neurenberg de Duitse infiltrant [L-2] en de in het Nederlandse onderzoek in te zetten Nederlandse politie-infiltrant [H-1] met elkaar kennis gemaakt.
- -
In augustus 1998 is door de Nederlandse autoriteiten het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak gestart.
- -
In september 1998 vond een schriftelijke informatie-uitwisseling tussen de Duitse en Nederlandse autoriteiten plaats. Hierbij werd de naam van [G-1] uitdrukkelijk genoemd als een van degenen die in het Duitse onderzoek als verdachte naar voren is gekomen.
- -
Vanaf 28 september 1998 zijn in het kader van het Nederlandse onderzoek politie-infiltranten ingezet. Het betrof de Duitse infiltrant [L-2] en de Nederlandse infiltranten [H-1] en [H-2]. Op deze dag nam [L-2] telefonisch contact op met [G-1] en maakte met hem een afspraak voor een ontmoeting in café De Blaffende Vis in Amsterdam.
Wat uit het voorgaande naar voren komt is een duidelijke samenhang tussen het Duitse en het Nederlandse onderzoek en een nauwe samenwerking tussen de betrokken autoriteiten uit beide landen. Deze constatering is van belang voor de toetsing aan het Tallon-criterium die in deze zaak moet plaatsvinden. De contacten tussen de infiltranten met [G-1] en de overige verdachten in deze zaak tijdens het Nederlandse traject waren een voortzetting van de contacten met [G-1] die al eerder, tijdens de Duitse fase van het onderzoek, waren gelegd. Bij de beoordeling van de vraag of [G-1] of een ander al dan niet door toedoen van infiltranten tot andere handelingen is gebracht dan waarop zijn opzet reeds was gericht, is in het bijzonder het verloop van de eerste contacten van belang, omdat daaruit zou kunnen worden afgeleid van wie het initiatief tot de handel in vals geld is uitgegaan. Dit betekent dat ook informatie uit het Duitse onderzoek van wezenlijk belang is.
[G-1] heeft verklaard, dat het initiatief niet van hem, doch van de infiltranten is uitgegaan. Zijn verklaring komt kort gezegd hierop neer, dat hij in Nederland werd benaderd door twee personen, onder wie ene[L-1], die zeiden dat ze in opdracht van [L-2] op zoek waren naar vals geld; die personen zouden bij herhaling op zodanige wijze op hem hebben ingepraat - waarbij ze aangaven bang te zijn voor [L-2] - dat [G-1] uiteindelijk bereid was om hen éénmaal ter wille te zijn; hij zou toen op zoek zijn gegaan naar vals geld, welk geld bij de genoemde pseudo-koop in Enschede aan [L-2] is geleverd.
De rechtbank is van oordeel dat van deze verklaring niet op voorhand kan worden gezegd dat deze als volstrekt onaannemelijk terzijde moet worden gesteld. Wanneer deze verklaring van [G-1] juist is, kan hierin een belangrijke aanwijzing worden gezien, dat [G-1] door toedoen van infiltranten tot strafbare daden is gekomen die hij anders niet begaan zou hebben.
Opgemerkt moet hier worden dat niet is gebleken dat [G-1], voordat de pseudo-koop in Enschede plaatsvond, al als handelaar in vals geld bekend was. Ook uit zijn justitiële documentatie is een dergelijke activiteit niet af te leiden. Verder dient vermeld te worden dat tijdens de loop van het onderhavige onderzoek niet is vastgesteld dat [G-1] ook aan anderen dan aan de infiltranten vals geld heeft geleverd.
In de onderhavige zaak is van het Nederlandse infiltratietraject uitvoerig verslag gedaan. Alle door de infiltranten ondernomen handelingen zijn verantwoord in ambtsedige processen-verbaal, de infiltranten [H-1] en [H-2] zijn door de rechter-commissaris gehoord en daarna zijn alle 3 infiltranten nog ter terechtzitting bij de rechtbank gehoord.
Anders ligt dat met betrekking tot de Duitse fase van het onderzoek. Een verantwoording in processen-verbaal van de inzet van de infiltranten is nooit overgelegd. De als getuige gehoorde Nederlandse en Duitse politiefunctionarissen hebben zich op het principiële standpunt gesteld dat over het Duitse onderzoek -in het bijzonder voor wat betreft de inzet van infiltranten- geen mededelingen gedaan zouden worden. Aan het horen van de ingezette burgerinfiltrant[L-1], via welke persoon kennelijk de eerste contacten met [G-1] werden gelegd, konden en wilden de Duitse autoriteiten geen medewerking verlenen.
Door deze afscherming van het Duitse onderzoek, waarbij met name wordt gedoeld op de pseudo-koop in Enschede, is een zorgvuldige, afdoende toetsing van het optreden van de infiltranten aan het Tallon-criterium naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk gebleken. Opgemerkt wordt , dat geen genoegen kan worden genomen met de verzekering van zowel de Duitse als de Nederlandse politiefunctionarissen dat ook in de Duitse fase van het onderzoek niemand door toedoen van de infiltranten tot een handelen is gebracht waarop zijn opzet niet reeds van tevoren gericht was. De rechtbank zal zich zelf daarover een oordeel moeten kunnen vormen aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden met betrekking tot de inzet van de infiltranten. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn echter niet of nauwelijks geleverd. Dit heeft in de onderhavige zaak tot gevolg dat niet kan worden uitgesloten dat het verhaal van [G-1], dat het initiatief tot de handel van vals geld niet van hem doch van de infiltranten is uitgegaan, juist is.
Het is onontkoombaar dat aan deze vaststelling consequenties worden verbonden voor de afdoening van de onderhavige zaak.
De rechtbank heeft zich ambtshalve, nadat dit bij de behandeling ter terechtzitting al aan de orde was geweest, opnieuw de vraag gesteld of aan de officier van justitie, overeenkomstig diens aanbod op 15 september 2003, de gelegenheid moet worden geboden alsnog pogingen in het werk te stellen om van de Duitse autoriteiten stukken met betrekking tot de infiltratie te verkrijgen ter voeging in het dossier.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Het aanbod is in een onnodig laat stadium gedaan; het belang van het verschaffen van inlichtingen uit het Duitse onderzoek had de officier van justitie al veel eerder duidelijk moeten zijn, zeker nu de rechtbank in het vonnis van 22 december 2000 in deze zaak dit belang al uitdrukkelijk had aangegeven. Een afdoening van deze al jarenlang lopende zaak binnen een redelijke termijn zou bij een aanhouding in dit stadium ernstig in gevaar komen.
Bovendien is hierbij in aanmerking genomen dat uiterst onzeker is of de Duitse autoriteiten, gelet op hun opstelling tot dusver, thans wel bereid zullen zijn stukken over de infiltratie over te leggen.
[…]
De sanctie op het niet naar behoren kunnen toetsen aan het Tallon-criterium dient in dit geval gevonden te worden in de bewijsuitsluiting. Al het bewijs dat is verkregen door middel van de inzet van infiltranten en het bewijs dat daar uit is voortgevloeid, waaronder begrepen de resultaten van de huiszoekingen, dienen bij de beoordeling van de feiten buiten beschouwing te blijven.
Het voorgaande betekent dat verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.”