Belanghebbende maakt tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar niet aannemelijk dat door de parkeercontroleurs de toezegging is gedaan dat hem geen naheffingsaanslag parkeerbelasting zou worden opgelegd; de enkele mededeling “u kunt wegrijden” is daarvoor onvoldoende.
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]
te [Z] belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/2822 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 16 februari 2011 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd van € 0,10 en € 51,90 aan kosten ter zake van het parkeren van een voertuig met kenteken [kenteken]. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 6 april 2011, de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Bij uitspraak van 9 december 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 januari 2012. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013. Het onderhavige hoger beroep van belanghebbende (kenmerk van het Hof: 12/00035) is ter zitting gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van belanghebbende inzake de hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelastingen met dagtekening 9 juni 2011 (kenmerk van het Hof: 12/00036). Al hetgeen in de ene zaak is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin (evenals in het hierna opgenomen citaat uit deze uitspraak) aangeduid als ‘eiser’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’.
“Op 16 februari 2011 stond de auto van eiser, althans op verzoek als belastingplichtige aangemerkt ingevolge artikel 3 lid 2 onder a van de verordening Parkeerbelasting 2011 van de Gemeente Amsterdam (hierna: verordening), een grijze Mercedes met kenteken [kenteken] (hierna: de auto), om 14.56 uur geparkeerd in de [a-straat] te Amsterdam ter hoogte van perceelnummer 75. Er heeft toen een parkeercontrole plaatsgevonden. Bij de controle heeft de parkeercontroleur geen geldig parkeerbewijs in de auto aangetroffen. De parkeercontroleur heeft vervolgens aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.”
2.2.
In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft belanghebbende een schriftelijke verklaring met dagtekening 4 oktober 2011 overgelegd van [Y]. In deze verklaring is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“Op [16 februari 2011] was ik samen met [belanghebbende] en wij stonden bij zijn auto en op het moment dat de parkeercontroleurs kwamen, hadden ze aan ons gevraagd [of] wij weg gingen en wij antwoorden daarop dat we weg gaan en we gingen ook weg en daarmee ging de controleurs ook akkoord en dat is ook de reden waarom [belanghebbende] geen bon (uitdraai) heeft gekregen. Ik begrijp ook niet waarom [belanghebbende] achteraf een naheffingsaanslag heeft gekregen, terwijl de controleurs akkoord waren gegaan.”
3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in beroep het volgende overwogen:
“Eiser heeft een getuigenverklaring van [Y] overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt, dat toen eiser en getuigen bij de auto stonden om weg te rijden, de parkeercontroleur gezegd heeft dat geen naheffingsaanslag opgelegd zou worden. Eiser stelt geen naheffingsaanslag op de voorruit onder zijn ruitenwisser te hebben aangetroffen. Eiser mocht gezien de uitlating van de controleur erop vertrouwen dat aan hem geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
(…) Verweerder betwist dat de parkeercontroleur gezegd zou hebben dat geen naheffingsaanslag opgelegd zou worden.
(…)
1. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het parkeren op de genoemde plek en het genoemde tijdstip parkeerbelasting verschuldigd was.
2. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen.
Tegenover de betwisting door verweerder heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan hem door de parkeercontroleur een verweerder bindende toezegging zou zijn gedaan, inhoudende dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. In de eerste plaats heeft de parkeercontroleur, door de naheffingsaanslag op te leggen, niet gehandeld volgens de beweerdelijke toezegging. Verder heeft de parkeercontroleur geen melding gemaakt van een gesprek met eiser, hetgeen voor de hand zou hebben gelegen als daarin de beweerdelijke toezegging zou zijn gedaan. De door eiser overgelegde verklaring, wat daar verder van zij, maakt de gestelde toezegging evenmin aannemelijk, nu daarin slechts gewag wordt gemaakt van een “akkoord” van de controleur met het wegrijden van eiser en niet van een toezegging tot het achterwege laten van een naheffingsaanslag. Dat eiser ervoor heeft gekozen om de getuige niet ter zitting mee te nemen om een nadere verklaring af te leggen, moet voor zijn rekening en risico worden gelaten.
De omstandigheid dat de naheffingsaanslag niet onder de ruitenwisser van de auto is aangebracht is evenmin een aanwijzing dat de beweerdelijke toezegging zou zijn gedaan. Uit de eigen stellingen van eiser volgt immers dat hij meteen na het gestelde gesprek met de parkeercontroleur is weggereden, kennelijk voordat de naheffingsaanslag was uitgeschreven.
3. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.”
4 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is evenals bij de rechtbank in geschil of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd op grond van het vertrouwensbeginsel.
5 Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
6 Beoordeling van het geschil
6.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Belanghebbende heeft hiervoor verwezen naar de door hem in eerste aanleg overgelegde stukken, waaronder de onder 2.3 weergegeven getuigenverklaring, en heeft ter zitting in hoger beroep onder meer verklaard dat het twee parkeercontroleurs betrof die hem hebben gevraagd: “gaat u weg?”, hetgeen belanghebbende heeft bevestigd, waarop de controleurs hem hebben meegedeeld: “dan kunt u wegrijden”. [Y] heeft ter zitting in hoger beroep (nogmaals) deze gang van zaken bevestigd.
6.2.
De heffingsambtenaar heeft betwist dat bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Ter zitting in hoger beroep heeft hij verklaard niet te willen betwisten dat de parkeercontroleurs de onder 6.1 weergegeven vraag en mededeling hebben gesteld respectievelijk gedaan, maar ook niet meer dan dat. De parkeercontroleurs hebben volgens de heffingsambtenaar deze vraag gesteld om te verifiëren of zij ter plekke de naheffingsaanslag konden uitdraaien en uitreiken, dan wel dat dit door het wegrijden van belanghebbende niet mogelijk zou zijn, in welk geval een duplicaat van de naheffingsaanslag wordt toegezonden. Aan de enkele mededeling “dan kunt u wegrijden” kan belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat hem geen naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zo stelt de heffingsambtenaar.
6.3.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad vereist dat bij belanghebbende door de gedragingen en/of de mededelingen van de parkeercontroleurs redelijkerwijs de indruk kan zijn gewekt van een bewuste standpuntbepaling om geen naheffingsaanslag op te leggen.
6.3.2.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem door de parkeercontroleurs de toezegging is gedaan dat hem geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd; de enkele mededeling “u kunt wegrijden” is daarvoor onvoldoende. Ook met de verklaringen van [Y] in eerste aanleg en in hoger beroep wordt de door belanghebbende gestelde toezegging niet aannemelijk gemaakt, nu daarin slechts melding wordt gemaakt van het akkoord gaan door de controleurs met het wegrijden door belanghebbende, en niet van het achterwege laten van een naheffingsaanslag.
6.3.3.
Ook voor het overige heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit kan volgen dat de parkeercontroleurs door hun gedragingen en mededelingen bij hem redelijkerwijs de indruk hebben gewekt van een bewuste standpuntbepaling om geen naheffingsaanslag op te leggen. De omstandigheid dat de parkeercontroleurs aan belanghebbende, die op dat moment (evenals [Y]) naast zijn auto stond, hebben gevraagd of hij zou wegrijden en vervolgens akkoord zijn gegaan met dit wegrijden, zonder op dat moment een naheffingsaanslag uit te schrijven en aan hem uit te reiken dan wel op de auto aan te brengen, is, gelet op de overige omstandigheden van dit geval, daarvoor onvoldoende. In casu heeft belanghebbende immers niet betwist dat voor het parkeren op de onder 2.1 genoemde plek en het genoemde tijdstip parkeerbelasting verschuldigd was en dat hij de verschuldigde parkeerbelasting niet had voldaan; belanghebbende kan in dat geval aan het niet ter plekke uitreiken van de naheffingsaanslag, alsmede de hiervoor vermelde mededeling “u kunt wegrijden” niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de naheffingsaanslag niet op een later tijdstip zou worden opgelegd en (door het toezenden van een duplicaat van het aanslagbiljet van de naheffingsaanslag) op rechtsgeldige wijze zou worden bekend gemaakt.
6.3.4.
Ook met hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, maakt hij niet aannemelijk dat bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat het opleggen van een naheffingsaanslag achterwege zou blijven.
Slotsom
6.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7 Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter van de belastingkamer, J.P. Kruimel en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 11 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: