GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 519-13 / (89 Sv)
Parketnummer in hoger beroep: 23-002008-11
op het verzoekschrift krachtens artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker]
,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
te dier zake domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat,
Pieter Braaijweg 85, 1099 DK Amsterdam.
Advocaat: mr. W.J. Morra te Amsterdam.
3 Beoordeling van het verzoek
Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend
Verzoeker is op 21 juni 2010 in verzekering gesteld op verdenking van - kort gezegd - overtreding van de artikelen 48, 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht. Vervolgens is de voorlopige hechtenis van verzoeker bevolen op 24 juni 2010. Verzoeker is op 4 april 2012 in vrijheid gesteld.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het arrest in die strafzaak is inmiddels onherroepelijk geworden.
Ter beoordeling ligt het verzoek van de gewezen verdachte om vergoeding van de schade die hij heeft geleden tengevolge van ondergane verzekering of voorlopige hechtenis voor.
De verzoeker is ter zake van de in de onderliggende strafzaak tegen hem ingebrachte beschuldigingen onherroepelijk vrijgesproken. Daarmee is evenwel niet gegeven dat de verzoeker een vergoeding toekomt voor de schade die hij tengevolge van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis heeft geleden.
Artikel 89, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) vormt de wettelijke grondslag voor toekenning van een schadevergoeding. Deze bepaling luidt, voor zover in dit verband van belang:
"Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel kan de rechter, op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij tengevolge van ondergane verzekering of voorlopige hechtenis heeft geleden."
In artikel 90, eerste lid, Sv is aan de rechter de maatstaf gegeven waaraan een verzoek tot toekenning van een schadevergoeding door hem dient te worden getoetst:
"De toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voor zover, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn."
Uit de relevante wetsgeschiedenis leidt het hof af dat bij de beantwoording van de vraag of de hiervoor genoemde gronden van billijkheid aanwezig zijn objectieve maatstaven dienen te worden gehanteerd. Daarbij dienen bovendien alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
Het hof kent in dit verband betekenis toe onder meer aan de door de verzoeker in diens hoedanigheid van verdachte in de loop van het strafgeding gekozen proceshouding. Aangenomen moet worden dat de verzoeker in de hoedanigheid van preventief gehechte verdachte met zijn in het strafgeding herhaald gedane beroep op het hem toekomende zwijgrecht heeft bijgedragen aan het voortduren van de tegen hem toegepaste verzekering en voorlopige hechtenis en - in het verlengde daarvan - aan het ontstaan en vergroten van de schade waarvan hij thans om vergoeding verzoekt. Ten aanzien van het beroep op dat zwijgrecht is meer in het bijzonder het volgende gebleken.
De verzoeker is op 21 juni 2010 als verdachte aangehouden nadat tegen hem de ernstige verdenking was ontstaan dat hij zich had schuldig gemaakt aan de hem ten laste gelegde feiten. Uit de stukken in het strafdossier blijkt dat de verzoeker zich tijdens het vooronderzoek alsook ter terechtzitting in eerste aanleg nagenoeg geheel op zijn zwijgrecht heeft beroepen ten aanzien van vragen over diens betrokkenheid bij de hem ten laste gelegde feiten. Eerst ter terechtzitting in hoger beroep van 6 januari 2012 heeft de verzoeker een verklaring afgelegd, zij het zeer summier en in algemene zin. De verzoeker zou niets te maken hebben gehad met de hem ten laste gelegde feiten en de personen die als getuige zijn gehoord zouden allen onbetrouwbaar hebben verklaard. Nadat de verzoeker naar aanleiding van die summiere verklaring stukken zijn voorgehouden en aan hem door het hof vragen zijn gesteld, heeft hij zich op die terechtzitting wederom beroepen op zijn zwijgrecht.
Gelet op het voorgaande is het voortduren van de preventieve hechtenis van de verzoeker, ook na de terechtzitting in hoger beroep van 6 januari 2012, dan ook mede te wijten aan de proceshouding van de verzoeker.
Bij gelegenheid van de behandeling in raadkamer heeft de verzoeker in het bestek van het onderzoek naar schadebeperking aan de zijde van de verzoeker geen verklaring kunnen of willen afleggen voor het feit dat hij zich telkens op zijn zwijgrecht heeft beroepen gedurende het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting in de onderliggende strafzaak, anders dan dat zijn advocaat hem dat destijds zou hebben geadviseerd.
Naar het oordeel van het hof is de verzoeker in het bestek van de onderhavige procedure er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat in redelijkheid niet van hem kon worden gevergd het ontstaan van die schade te voorkomen althans de omvang daarvan te beperken, bijvoorbeeld door de beantwoording van in de loop van het strafgeding aan hem gestelde vragen. In zoverre dient de tegen verzoeker bevolen verzekering en voorlopige hechtenis als een aan de door hem gekozen proceshouding verbonden gevolg te worden aangemerkt, welk gevolg voor zijn rekening en risico behoort te blijven.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat het verzoek tot toekenning van schadevergoeding dient te worden afgewezen op de grond dat gronden van billijkheid ontbreken.
4 Beslissing
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. drs. W.J.J. Los en mr. N.A. Schimmel, in tegenwoordigheid van mr. M. Goedhart als griffier, en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 12 juli 2013.