arrest
___________________________________________________________________ _ _
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.094.574/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: CV 11-112
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 augustus 2013
[appellante]
,
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J. Bouter, te Amsterdam,
[geïntimeerde]
,
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, te Amsterdam.
1 Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 15 september 2011in hoger beroep gekomen van het onder voormeld zaaknummer gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 8 juli 2011, gewezen tussen haar als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van - begrijpt het hof - het hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.
2 Beoordeling
2.1.
Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] in de periode van 4 mei 2008 tot 27 april 2010 als schoonmaker en afwasser in dienst is geweest van [appellante] tegen een loon van gemiddeld € 1.500,= netto per maand. [geïntimeerde] verbleef toen illegaal in Nederland en verrichtte zijn werkzaamheden (hoofdzakelijk) in restaurant “[naam]” te Amsterdam.
2.2.
Stellende - onder meer - dat [appellante] hem op 27 april 2010 (onregelmatig) heeft ontslagen, dat hem het loon over april 2010 en het vakantiegeld over de gehele duur van de arbeidsovereenkomst niet is betaald en dat hij recht heeft op vergoeding van 396 niet genoten vakantie-uren vorderde en vordert [geïntimeerde] in dit geding de betaling door [appellante] van:
- € 1.500,= netto wegens loon over april 2010,
- € 1.500,= netto wegens schadevergoeding over de niet in acht genomen opzegtermijn,
- € 3.000,= netto wegens vakantietoeslag van mei 2008 tot en met mei 2010,
- € 2.772,= netto wegens niet genoten vakantie-uren vanaf mei 2008 tot en met mei 2010,
- de in art. 7:625 BW bedoelde verhoging van 50% over voormelde bedragen,
- de wettelijke rente over alle voormelde bedragen.
2.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen als door [appellante] onvoldoende weersproken toegewezen (er was niet gedupliceerd), met dien verstande dat de wettelijke verhoging werd gematigd tot 25%. [appellante] werd in de proceskosten verwezen.
2.4.1.
Grief 1 is gericht tegen de toewijzing van het bedrag van € 1.500,= netto als (gefixeerde) schadevergoeding wegens onregelmatig ontslag. [appellante] komt op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij [geïntimeerde] op 27 april 2010 heeft ontslagen (zonder inachtneming van de te dezen geldende opzegtermijn van één maand). Zij betwist de arbeidsovereenkomst te hebben opgezegd en voert aan dat [geïntimeerde] op 27 april 2010 zelf (op staande voet) ontslag heeft genomen.
2.4.2.
Aan zijn stelling dat [appellante] hem op 27 april 2010 (onregelmatig) heeft ontslagen heeft [geïntimeerde] meer concreet ten grondslag gelegd, samengevat, dat hij in de morgen van die dag bezig was met schoonmaken in restaurant “[naam]”, terwijl de eigenaar daarvan ([X] of [X]) vergaderde met [Y] (in de stukken ook [Y] en [Y] genoemd), die het schoonmaakbedrijf van [appellante] feitelijk leidde, en een derde. Na die vergadering heeft [Y] tegen [geïntimeerde] gezegd dat [X] wist dat [geïntimeerde] illegaal was en dat [geïntimeerde] daarom moest gaan. [geïntimeerde] heeft daarop zijn sleutels moeten inleveren en heeft daarna niet meer kunnen werken. Mede in het licht van haar eigen stelling bij conclusie van antwoord dat [X] (kennelijk) [Y] heeft gevraagd de sleutel in te leveren van het restaurant omdat [geïntimeerde] gezegd had dat hij illegaal was, acht het hof de onderhavige stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof neemt bij dit oordeel bovendien in aanmerking dat [appellante] weliswaar stelt dat [geïntimeerde] (op staande voet) ontslag heeft genomen, maar daarbij niet aangeeft dat en hoe zij [geïntimeerde] op de consequenties van dat ontslag heeft gewezen en hoe [geïntimeerde] daarop vervolgens heeft gereageerd. Met [geïntimeerde] gaat het hof er dus van uit dat [appellante] hem op 27 april 2010 heeft ontslagen. Niet ter discussie staat dat een opzegtermijn van één maand in acht diende te worden genomen. Nu dat niet is gebeurd, is de onderhavige vordering terecht toegewezen. De grief faalt dus.
2.5.1.
Grief 2 houdt allereerst in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [appellante] [geïntimeerde] het loon over april 2010 heeft betaald.
2.5.2.
Aangezien [appellante] stelt [geïntimeerde] diens loon over april 2010 te hebben betaald en wel contant op 18 mei 2010, rust te dezen op haar de bewijslast. Het hof acht dat bewijs niet geleverd met de in hoger beroep door [appellante] overgelegde schriftelijke verklaringen van [Q] en [W], mede vanwege de door [geïntimeerde] in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van [C] en de omstandigheid dat [geïntimeerde] reeds bij inleidende dagvaarding onweersproken heeft gesteld dat [Y] hem rond 11 augustus 2010 heeft gebeld met het aanbod het loon over april 2010 te betalen, terwijl dat loon volgens [appellante] toen al - immers op 18 mei 2010 - was betaald. [appellante] heeft in hoger beroep geen bewijs aangeboden. Dit onderdeel van de grief faalt dus.
2.5.3.
Verder betoogt [appellante] met grief 2 dat het loon over april 2010 niet € 1.500,= netto maar € 1.350,= netto beloopt, omdat [geïntimeerde] niet de hele maand heeft gewerkt. [geïntimeerde] heeft op zichzelf niet betwist dat hij op grond van de die maand gewerkte uren (slechts) recht heeft op € 1.350,= netto, maar voert aan dat het - door het ontslag - voor rekening van [appellante] komt dat hij de rest van april niet heeft kunnen werken. Deze stelling van [geïntimeerde] gaat niet op, omdat [appellante] hem nu eenmaal op 27 april 2010 heeft ontslagen en de arbeidsovereenkomst toen is geëindigd. Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] de nietigheid van het ontslag heeft ingeroepen. Ten aanzien van de niet gewerkte uren bestaat dan ook geen aanspraak op loon. In zoverre slaagt deze grief dus. Dit betekent dat de loonvordering slechts toewijsbaar is tot een bedrag van € 1.350,= netto en dat het te dezen meer gevorderde alsnog zal worden afgewezen.
2.6.
Met grief 3 komt [appellante] op tegen de toewijzing door de kantonrechter van het door [geïntimeerde] gevorderde vakantiegeld, stellende dat [geïntimeerde] het vakantiegeld steeds maandelijks is betaald. Omdat [geïntimeerde] dit laatste betwist en niet is gesteld of gebleken dat partijen waren overeengekomen dat [appellante] [geïntimeerde] het vakantiegeld maandelijks zou uitbetalen, verwerpt het hof ook deze grief. [appellante] heeft geen grief gericht tegen de omvang van het te dezen toegewezen bedrag.
2.7.
Grief 4 houdt in dat de kantonrechter ten onrechte de door [geïntimeerde] gevorderde vergoeding wegens niet genoten vakantie-uren heeft toegewezen. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] “al zijn vakantie-uren” genoten. Aangezien [geïntimeerde] dit betwist en [appellante] kennelijk - ondanks haar gehoudenheid daartoe - geen (deugdelijke) administratie van de door [geïntimeerde] opgenomen vakantie-uren heeft bijgehouden, althans niet aan de hand van een dergelijke administratie heeft aangegeven welke dagen/uren [geïntimeerde] vakantie heeft genoten, gaat het hof aan dit verweer van [appellante] als onvoldoende toegelicht voorbij. De grief faalt daarom.
2.8.
Doordat grief 2 ten dele gegrond is bevonden, zal de toegewezen post van € 2.193,= ter zake van wettelijke verhoging moeten worden verlaagd met (25% van € 150,= is) € 37,50 tot € 2.155,50. Het te dezen meer gevorderde zal alsnog worden afgewezen.
2.9.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, voor zover daarbij aan loon over april 2010 en aan wettelijke verhoging meer is toegewezen dan € 1.350,= respectievelijk € 2.155,50, dat dat meerdere alsnog zal worden afgewezen en dat het bestreden vonnis voor al het overige zal worden bekrachtigd. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de proceskosten, omdat [appellante] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt. Om die reden zal het hof [appellante] ook in de kosten van het hoger beroep verwijzen.
3 Beslissing
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover daarbij ter zake van loon over de maand april 2010 meer is toegewezen dan € 1.350,= netto en voor zover daarbij ter zake van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW meer is toegewezen dan € 2.155,50 en wijst dat meerdere telkens alsnog af;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor al het overige;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 291,= aan verschotten en € 694,= aan salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, W.H.F.M. Cortenraad en R.M. Beltzer, en is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2013 door de rolraadsheer.