5.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep de volgende bezwaren tegen de uitspraak op bezwaar, respectievelijk de uitspraak van de rechtbank aan:
5.1.1.
De naheffingsaanslag is in strijd met artikel 234, lid 8, Gemeentewet (tekst 2011) opgelegd. Immers dat artikel schrijft – aldus belanghebbende – voor dat, uitsluitend indien het niet mogelijk is het aanslagbiljet terstond aan de belastingschuldige uit te reiken, de naheffingsaanslag kan worden bekendgemaakt door het aanslagbiljet op het geparkeerde voertuig aan te brengen. Omdat het mogelijk was het aanslagbiljet aan belanghebbende uit ter reiken (belanghebbende “stond erbij terwijl de controleur aan het schrijven was”), dient de naheffingsaanslag vernietigd te worden.
5.1.2.
Ten onrechte overweegt de rechtbank - onder 6 - dat belanghebbende de kentekenhouder van de [auto] is. Dit is onjuist omdat - zoals belanghebbende in zijn hoger beroepschrift schrijft - “het kenteken van [de [auto]] op naam van[bedrijf] [stond] terwijl ik de auto heb geparkeerd”.
5.1.3.
De naheffingsaanslag dient, volgens belanghebbende, verminderd te worden tot een belastingaanslag berekend over een parkeerduur van 13 minuten. Volgens belanghebbende heeft hij slechts te weinig parkeerbelasting betaald en kan uitsluitend de te weinig geheven belasting worden nageheven. Hij beroept zich daarbij op een uitspraak van het Hof van 21 november 2008 (nr. P07/00456).
Tevens houdt deze grief van belanghebbende in dat, nu hij ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag aangeboden heeft de over de parkeertijd verschuldigde parkeerbelasting alsnog te betalen, de heffingsambtenaar hem ten onrechte kosten in rekening heeft gebracht.
5.1.4.
In strijd met haar eigen overwegingen en met het door de heffingsambtenaar ter zitting van de rechtbank gedane aanbod om de griffierechten en de reiskosten te vergoeden, heeft de rechtbank ten onrechte (1) de heffingsambtenaar niet veroordeeld in belanghebbendes proceskosten, alsmede (2) de heffingsambtenaar niet gelast het betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
5.2.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbendes grieven in hoger beroep onder verwijzing naar zijn bij de rechtbank ingediende verweerschrift weersproken. Hij betoogt in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift onder meer dat er geen wettelijke plicht is om in een geval als het onderhavige de naheffingsaanslag op (belanghebbendes) naam te stellen en dat de naheffingsaanslag terecht op een - forfaitaire - parkeerduur van één uur is gebaseerd.
5.3.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met betrekking tot de wijze van bekendmaking van de naheffingsaanslag.
5.3.1.
Het Hof is van oordeel dat de naheffingsaanslag rechtsgeldig is opgelegd. Dit leidt het Hof af uit BNB 2006/43 (HR 5 november 2005, zaaknr. 39 529, LJN: AU6887). In dit arrest overwoog de Hoge Raad:
-3.2. In de Toelichting bij de tweede nota van wijziging bij wetsontwerp 19 405, dat heeft geleid tot invoering van de mogelijkheid tot het heffen van parkeerbelastingen in de (destijds geldende) gemeentewet, is te lezen (Kamerstukken II 1989/90, 19 405, nr. 13, blz. 14):
'Volledigheidshalve zij vermeld dat het, ingeval een aanslagbiljet om wat voor reden dan ook in het ongerede is geraakt, mogelijk is een duplicaat op te maken, dat op verzoek van de belastingplichtige zo nodig aan hem kan worden toegezonden of uitgereikt. Het verdient onzes inziens aanbeveling dit steeds te doen in de gevallen waarin het aanslagbiljet op of aan het voertuig is aangebracht. In die gevallen wordt namelijk, nadat is uitgezocht - bijvoorbeeld aan de hand van het kentekenregister - wie als houder kan worden aangesproken, aan die houder/belastingplichtige ingevolge de Invorderingswet een aanmaning gezonden om de opgelegde naheffingsaanslag te betalen. Tegelijk met die aanmaning zou dan steeds een duplicaat aanslagbiljet kunnen worden meegezonden, waardoor problemen rond het niet-ontvangen van het biljet worden voorkomen en waardoor de belastingplichtige - wellicht ten overvloede nog eens - op de hoogte wordt gesteld van de opgelegde aanslag, de betaalmogelijkheden en de mogelijkheden om in bezwaar te komen.'
Uit deze wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever heeft voorzien en niet onaanvaardbaar heeft geacht dat een belastingplichtige om wat voor reden dan ook pas enige tijd nadat het belastbare feit - het parkeren - zich heeft voorgedaan, door toezending van een duplicaat aanslagbiljet tezamen met een aanmaning op de hoogte wordt gesteld van een opgelegde naheffingsaanslag. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat in dit geval niet direct een aanslagbiljet is uitgereikt of op of aan het voertuig is aangebracht, niet meebrengt dat de naheffingsaanslag niet rechtsgeldig is opgelegd. Voorzover de klachten van een andere opvatting uitgaan, falen zij derhalve.
5.3.2.
Dit betekent dat ook al zou de naheffingsaanslag niet op de in artikel 234, lid 8 van de Gemeentewet voorziene wijze zijn bekendgemaakt, zoals belanghebbende betoogt, dit op zich zelf geen grond voor vernietiging van de aanslag oplevert. Het Hof verwerpt derhalve deze grief.
Met betrekking tot de vraag wie de kentekenhouder is
5.3.3.
De artikelen 1, 3 en 4 van de Verordening Parkeerbelastingen 2011 van de gemeente Amsterdam (verder de Verordening) houden voor zover van belang in:
Artikel 1 Parkeerbelastingen
Onder de naam van parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze […]
Artikel 3 Belastingplicht
De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.
Artikel 4 Tijdstip van het ontstaan van de belastingschuld
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren.
5.3.4.
Nu niet in geschil is dat belanghebbende de [auto] geparkeerd heeft, en in bezwaar en beroep is gekomen, is voor de vraag of de naheffingsaanslag terecht en voor het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd, niet relevant of belanghebbende, dan wel - zoals belanghebbende stelt -[bedrijf] de kentekenhouder van de [auto] is. Derhalve is ook niet van betekenis of de rechtbank - zoals belanghebbende stelt - er ten onrechte vanuit is gegaan dat belanghebbende de kentekenhouder van de [auto] is. Het Hof verwerpt derhalve ook deze grief van belanghebbende.
Met betrekking tot de hoogte van de naheffingsaanslag
a. De parkeerduur van één uur
5.3.5.
Artikel 234, lid 4, Gemeentewet (tekst 2011) luidt:
Ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
5.3.6.
Op 8 januari 2011 verstreek om 15.13 uur de tijd waarvoor belanghebbende parkeerbelasting had voldaan. Niet in geschil is dat de litigieuze naheffingsaanslag omstreeks 15.26 uur is opgelegd. Anders dan belanghebbende voorstaat laat de tekst van artikel 234, lid 4, Gemeentewet geen ruimte voor het standpunt dat in gevallen als deze - waarin een voertuig minder dan één uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan - de naheffingsaanslag slechts mag worden opgelegd voor de tijd dat er daadwerkelijk geen belasting is voldaan.
Ten onrechte heeft belanghebbende zich op de eerder vermelde uitspraak van het Hof van 21 november 2008 beroepen. Die uitspraak ziet immers op een situatie waarin een parkeerder de over de parkeertijd verschuldigde parkeerbelasting slechts gedeeltelijk had voldaan. Belanghebbendes situatie is wezenlijk anders daar hij over de periode vanaf 15.13 uur tot 15.26 uur in het geheel geen parkeerbelasting had voldaan.
b. De hoogte van de in de naheffingsaanslag begrepen kosten
5.3.7.
Artikel 9, lid 1, van de Verordening luidt:
1. Voor een naheffingsaanslag voor de belasting als bedoeld in art. 1, onderdeel a [Hof: zie hierboven onder 5.3.3] […] worden kosten in rekening gebracht. De hoogte van het daarvoor in rekening te brengen bedrag is opgenomen in hoofdstuk 4 van de bij deze verordening behorende tarieventabel.
5.3.8.
In voormeld hoofdstuk 4 staat onder meer:
De kosten van:
1. de naheffingsaanslag voor de belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, van de Verordening […] bedragen € 50,90;
5.3.9.
Blijkens een bijlage bij het bij de rechtbank ingediende verweerschrift, heeft de gemeenteraad van Amsterdam in zijn vergadering van 26 januari 2011 het volgende wetsvoorstel aangenomen:
Hoofdstuk 4, lid 1, komt als volgt te luiden:
1. de naheffingsaanslag voor de belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, van de Verordening […] bedraagt € 51,90;
II. dat het onder 1 vermelde in werking treedt per 1 februari 2011.
5.3.10.
Nu vaststaat dat het belastbare feit zich op 8 januari 2011 heeft voorgedaan, had de heffingsambtenaar belanghebbende ter zake van het opleggen van de litigieuze naheffingsaanslag op basis van de op dat moment geldende Verordening € 50,90 in rekening mogen brengen. Nu belanghebbende - ten onrechte - een tarief van € 51,90 (het tarief zoals dat geldt vanaf 1 februari 2011) in rekening is gebracht, is belanghebbendes grief tegen de in de naheffingsaanslag begrepen kosten in zoverre gegrond en is derhalve zijn (hoger) beroep gegrond.
5.3.11.
Voor belanghebbendes standpunt dat de in rekening gebrachte kosten tot nihil moeten worden teruggebracht, omdat hij de heffingsambtenaar ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag aangeboden heeft de over de parkeertijd verschuldigde parkeerbelasting alsnog te betalen, is in het recht geen enkele steun te vinden. In tegendeel, belanghebbende ziet klaarblijkelijk over het hoofd dat de parkeerbelasting - waar het hier om gaat, zijnde de parkeerbelasting als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Verordening (zie 5.3.3) - bij de aanvang van het parkeren verschuldigd was.
De proceskostenveroordeling en de vergoeding van de griffierechten
5.4.1.
Nu belanghebbendes hoger beroep - gelet op rechtsoverweging 5.3.10 - gegrond is, heeft belanghebbende reeds om deze reden recht op vergoeding van (1) zijn - betreffende de rechtbank- en hofprocedure gemaakte - proceskosten, zoals geregeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit), en (2) zijn - aan de rechtbank en het Hof - betaalde griffierechten.
5.4.2.
Het Hof voegt daaraan toe dat ook indien de heffingsambtenaar bij het opleggen van de litigieuze naheffingsaanslag niet te veel kosten in rekening zou hebben gebracht (en het hoger beroep derhalve niet om die reden gegrond zou zijn geweest) belanghebbende recht op vergoeding van zijn proceskosten en griffierechten gehad zou hebben. Immers voor wat betreft de procedure bij de rechtbank, respectievelijk die bij het Hof, zou alsdan het volgende gegolden hebben.
5.4.3.
Voor wat betreft de rechtbankprocedure
Zoals blijkt uit het proces verbaal van de zitting (zie onder 2.5) bij de rechtbank stelt belanghebbende terecht dat de heffingsambtenaar ter zitting van de rechtbank aangeboden heeft om belanghebbendes griffierechten en reiskosten (overige proceskosten zijn niet gesteld) te vergoeden. Daar komt bij dat de rechtbank onder 4 van haar uitspraak overwogen heeft dat het beroep gegrond is, zodat de rechtbank gelet op de artikelen 8:75 en 8:74 Awb ten onrechte:
- -
de heffingsambtenaar niet veroordeeld heeft in belanghebbendes proceskosten, alsmede
- -
de heffingsambtenaar niet gelast heeft het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Daaraan doet niet af dat de rechtbank - in strijd met haar vierde rechtsoverweging - het beroep ongegrond heeft verklaard.
5.4.4.
Voor wat betreft de Hofprocedure
Omdat het dictum en rechtsoverweging 4 van de rechtbankuitspraak innerlijk tegenstrijdig zijn, is begrijpelijk dat belanghebbende zijn zaak aan het Hof wenste voor te leggen. Derhalve zou belanghebbende ook voor zijn proceskosten en griffierechten betreffende de Hofprocedure recht op vergoeding gehad hebben.
5.5.
Tot slot overweegt het Hof dat de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat indien er sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar - zoals door de rechtbank onder 4 wordt overwogen - een dergelijk gebrek op zich zelf niet tot gegrondverklaring van het beroep behoort te leiden.
Het Hof merkt hierbij op dat ook bij ongegrondverklaring van het beroep - indien daartoe termen aanwezig zijn, bijvoorbeeld in geval sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar - de heffingsambtenaar kan worden veroordeeld in belanghebbendes proceskosten, en/of kan worden gelast het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigen en de aanslag verminderen tot € 54,90.