4 Toepasselijke wet- en regelgeving
Artikelen 228a en 229b van de Gemeentewet luiden als volgt:
Artikel 228a
1. Onder de naam rioolheffing kan een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
2. Ter zake van de kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, kunnen twee afzonderlijke belastingen worden geheven.
3. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de omzetbelasting die als gevolg van de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit dat fonds.
Artikel 229b
1. In verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, worden de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
2. Onder de in het eerste lid bedoelde lasten worden mede verstaan:
a. bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa;
b. de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit het fonds.
De Verordening Rioolheffing 2010 van de gemeente Beverwijk (hierna: de Verordening), voor zover hier van belang, luidt:
Artikel 1
Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
b. gemeentelijke riolering: een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente;
c. verbruiksperiode: de periode waarop de afrekening van het waterbedrijf betrekking heeft;
d. water: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater of grondwater.
Artikel 2 Aard van de belasting
Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 5 Maatstaf van heffing
1. Het heffing (Hof: letterlijk geciteerd) wordt geheven naar het aantal kubieke meters water dat vanuit het perceel wordt afgevoerd.
2. Het aantal kubieke meters water wordt gesteld op het aantal kubieke meters leidingwater en grondwater dat in de laatste aan het begin van het belastingjaar voorafgaande verbruiksperiode naar het perceel is toegevoerd of opgepompt. Ingeval de verbruiksperiode niet gelijk is aan een periode van twaalf maanden, wordt de hoeveelheid water door herleiding naar tijdsgelang bepaald. Bij die herleiding wordt een gedeelte van een kalendermaand voor een volle maand gerekend.
3. lngeval gebruik wordt gemaakt van een pompinstallatie moet die pompinstallatie
zijn voorzien van een:
a. watermeter, waarvan de hoeveelheid opgepompt water kan worden afgelezen, of
b. bedrijfsurenteller, waarvan het aantal uren dat een pompinstallatie met vaste capaciteit in bedrijf is geweest kan worden afgelezen.
De eerste volzin is niet van toepassing indien vaststelling van de hoeveelheid opgepompt water geschiedt op grond van enige andere wettelijke bepaling.
4. De op de voet van het derde lid berekende hoeveelheid toegevoerd of opgepompt water wordt verminderd met de hoeveelheid water die niet is afgevoerd.
5. Voor zover de gegevens als bedoeld in het tweede lid van dit artikel niet bekend zijn, wordt het waterverbruik van gemeentewege geschat, met dien verstande, dat voor de berekening van de verschuldigde heffing als minimum waterafname een hoeveelheid van 300m3 wordt aangehouden.
Artikel 6 Belastingtarieven
De belasting bedraagt voor:
a. 0 tot en met 300 m3 water: € 184,44
b. voor elke volgende 300 m3 water of een gedeelte daarvan: € 258,84
5 Beoordeling van het geschil
5.1.1. Met betrekking tot het belastbaar feit heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“Belastbaar feit
5. Ingevolge artikel 3 van de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2010 van de gemeente Beverwijk (hierna: de Verordening) wordt rioolheffing geheven van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
6. Ingevolge artikel 4 van de Verordening wordt, indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, belasting geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als één geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.
7. De rechtbank is van oordeel dat de box een zelfstandig gedeelte van een onroerende zaak is als bedoeld in artikel 4 van de Verordening. De box kan derhalve worden aangemerkt als een perceel. Vast staat dat het gehele complex is aangesloten op het gemeentelijk rioleringssysteem en dat vanuit de box van eiser water op dit systeem wordt afgevoerd.
Hiermee is voldaan aan de voorwaarde dat van het perceel water indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd (vgl. Hoge Raad 23 april 2004, nr. 39.414, LJN: AO8219).”
5.1.2. Het Hof kan de rechtbank niet volgen in het oordeel dat de box een zelfstandig gedeelte is als bedoeld in artikel 4 van de Verordening en overweegt hiertoe als volgt.
4.1.3. Op grond van artikel 1 van de Verordening wordt onder perceel verstaan een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan. Op grond van artikel 3 van de Verordening wordt de belasting geheven van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
Voor de uitleg van het begrip onroerende zaak moet worden uitgegaan van de civielrechtelijke betekenis van het begrip (vergelijk Hoge Raad 30 september 2005, nr. 40.315, LJN: AU3550).
5.1.3. Uit de feiten leidt het Hof af dat de garageboxen onafhankelijk van elkaar te gebruiken zijn die zich naar verkeersopvatting lenen voor verticale splitsing door overdracht van de eigendom als afzonderlijke gebouwen (vergelijk Hoge Raad 29 mei 1985, nr. 22.739, LJN: AC8917). Naar het oordeel van het Hof moeten de garageboxen daarom in civielrechtelijke zin worden aangemerkt als zelfstandige onroerende zaken en is de garagebox van belanghebbende een perceel in de zin van artikel 1, onderdeel a van de Verordening. Voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat de 81 garageboxen als één perceel dient te worden aangemerkt, omdat de garageboxen gezamenlijk één wateraansluitpunt hebben, dient deze daarom te worden verworpen.
5.2.1. Belanghebbende stelt dat de heffing willekeurig is. In dit verband voert hij aan dat niet duidelijk is wat het werkelijke verbruik in zijn garage is geweest. Belanghebbende schat, zo begrijpt het Hof, dit verbruik op 10 liter per jaar, doch dit is nimmer vastgesteld, waardoor zijn verbruik evengoed 800 m³ had kunnen zijn. Dit maakt naar het oordeel van belanghebbende de heffing willekeurig. De rechtbank heeft hieromtrent als volgt overwogen:
“11. De bevoegdheid tot het vaststellen van tarieven komt op grond van artikel 216 van de Gemeentewet toe aan de raad van de gemeente Beverwijk. Het staat de belastingrechter niet vrij om over de hoogte van het tarief te oordelen, tenzij het tarief leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing waarop de wetgever bij het aan de lagere overheden toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van rechten niet het oog kan hebben gehad.
12. Uit artikel 3 van de Verordening volgt dat belastingplicht ontstaat als een eigendom direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering. De mate waarin van die riolering gebruik wordt gemaakt voor het afvoeren van water is binnen de in artikel 6 aanhef en onderdeel a van de Verordening gegeven marge niet van belang voor de hoogte van het tarief.
13. De rechtbank is van oordeel dat deze wijze van tariefstelling niet leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat de door eiser afgevoerde hoeveelheid water beperkt van omvang is ten opzichte van het in de Verordening voor het lager tarief gegeven maximum van driehonderd kubieke meters. Van de gemeentelijke wetgever kan, mede gelet op de betrekkelijk geringe hoogte van het per eigendom verschuldigde bedrag, niet worden verlangd dat hij voor specifieke (categorieën) eigendommen binnen de gegeven marge nader onderscheid maakt naar de mate van de hoeveelheid af te voeren water en de hoogte van het tarief daarop afstemt. Het ontbreken van een dergelijk onderscheid in het tarief leidt niet tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Van een wanverhouding tussen de geheven belasting en het nut dat aan de afvoer van water is ontleend is naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden evenmin sprake. Het bepaalde in artikel 228a van de Gemeentewet, waaruit volgt dat de rioolheffing dient ter bestrijding van bepaalde kosten, leidt niet tot een ander oordeel.”
5.2.2. Het Hof komt op grond van dezelfde overwegingen tot hetzelfde oordeel als de rechtbank.
5.3.1. Voorts voert belanghebbende aan dat de heffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, dan wel het evenredigheidsbeginsel. De Verordening differentieert niet naar verschillende soorten gebruiksruimten, waardoor de opslagbox van belanghebbende even hoog wordt aangeslagen als bijvoorbeeld een woonhuis, aldus belanghebbende.
5.3.2. De rechtbank heeft hieromtrent als volgt overwogen:
“15. Ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel met de stelling dat ten aanzien van een bij een woonhuis behorende garagebox, tuinhuisje of prieel met wateraansluiting (hierna: garage e.d.) geen afzonderlijke aanslag rioolheffing wordt opgelegd, overweegt de rechtbank dat in zoverre geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen als het onderhavige geval, aangezien de onderhavige garagebox bestemd is om afzonderlijk te worden gebruikt. Een garage e.d. behorend bij een woning worden in dit verband tezamen met de woning als één perceel aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsambtenaar in andere gevallen, vergelijkbaar met het geval van eiser, heeft afgezien van heffing van rioolrecht. In de gemeente Beverwijk wordt aldus voor alle zelfstandige garageboxen evenveel geheven. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.”
5.3.3. Ook het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende. Uit de wetsgeschiedenis omtrent de invoering van de rioolheffing blijkt dat gemeentes de mogelijkheid hebben om het tarief te bepalen op een vast bedrag per eigendom of op een bedrag afhankelijk van het waterverbruik (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 578, nr. 3 (MvT), blz. 23).
5.3.4. De gemeente Beverwijk heft rioolheffing van gebruikers van percelen van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd, waarbij een perceel in artikel 1, onderdeel a van de Verordening wordt gedefinieerd als een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan.
5.3.5. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, staat het de belastingrechter niet vrij om over de hoogte van het tarief te oordelen, tenzij het tarief leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing waarop de wetgever bij het aan lagere overheden toekennen van bevoegdheid tot het heffen van rechten niet het oog kan hebben gehad (vergelijk Hof Amsterdam 10 maart 2011, nr. 09/00816, LJN BP7588, r.o. 6.3.2.). Het Hof is van oordeel dat, gelet op de in 4.3.3 vermelde wetsgeschiedenis, de gemeente Beverwijk bij het heffen van rioolheffing de aan haar op dit punt toegekende bevoegdheid niet heeft overschreden.
5.3.6. Ten overvloede merkt het Hof op dat de heffingsambtenaar terecht heeft aangevoerd dat de rioolheffing ingevolge art. 228a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet ook kan worden geheven ter zake van - kort gezegd - de inzameling van afvloeiend hemelwater en dat uit art. 2, aanhef en onderdeel b, van de Verordening blijkt dat de gemeente Beverwijk van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Uit de opzet van de Verordening volgt dat de door de gemeente geheven rioolheffing een gecombineerde heffing ter zake van beide belastbare feiten betreft. Hieruit volgt dat ook ter zake van een perceel waarnaar in het belastingjaar in het geheel geen water is toegevoerd of opgepompt, een aanslag rioolheffing naar het minimumtarief kan worden opgelegd indien vanaf dat perceel hemelwater is afgevoerd.
5.4.1. Belanghebbende heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat bij een eigenaar van een garagebox in hetzelfde complex de aanslag rioolheffing wel is verminderd tot nihil.
5.4.2. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat deze aanslag destijds ter zitting voor de rechtbank bij wege van compromis is verminderd naar nihil, maar dat dit achteraf bezien onterecht is gebeurd. De vermindering is, aldus de heffingsambtenaar het gevolg van een incidentele onjuiste toepassing van de Verordening en berust geenszins op beleid.
5.4.3. Het Hof is van oordeel dat tegenover de gemotiveerde stellingname van de heffingsambtenaar, belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een begunstigend beleid gevoerd door de heffingsambtenaar.
5.4.4. Nu gesteld noch is gebleken dat een juiste toepassing van de Verordening in een meerderheid van gevallen achterwege is gebleven (belanghebbende heeft immers slechts één geval aangevoerd), kan ook de zogenoemde meerderheidsregel geen toepassing vinden.
5.4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen.
5.5.1. Tenslotte stelt belanghebbende dat het tarief in strijd is met het bepaalde in artikel 229b van de Gemeentewet waarin is bepaald dat het tarief zodanig wordt vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. Belanghebbende voert daarbij aan dat de zuivering van zijn verbruik van 10 liter slechts 10 cent kost dat dit in geen verhouding staat met het van hem geheven tarief van € 184,44
5.5.2. Een beroep op art. 229b van de Gemeentewet kan belanghebbende niet baten, omdat de aldaar geregelde opbrengstlimiet slechts betrekking heeft op retributies als bedoeld in art. 229 van die wet en niet relevant is voor de op de voet van art. 228a geheven rioolheffing.
5.5.3. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld, en ook overigens zijn geen feiten gebleken waaruit zou kunnen volgen dat de opbrengst van de onderhavige rioolheffing, in totaliteit bezien, meer dan kostendekkend zou zijn.
5.5.4. Belanghebbende doelt met zijn grief kennelijk met name op de door hem ervaren wanverhouding tussen de door hem verschuldigde heffing enerzijds en het individuele nut dat hij, wat de garage betreft, aan de met de heffing bekostigde werkzaamheden ontleent.Voor een individuele toetsing van kosten en baten is evenwel geen plaats. Uit de wetsgeschiedenis van art. 228a van de Gemeentewet komt duidelijk naar voren dat de op basis van dat artikel geheven rioolheffing een bestemmingsheffing is en geen retributie. In de memorie van toelichting is hierover gezegd:
“Omdat het een bestemmingsheffing is hoeft in de relatie met de belastingplichtige geen sprake te zijn van een rechtstreekse tegenprestatie in de vorm van een verleende dienst of een voorziening waarvan de belastingplichtige gebruik maakt”
(Kamerstukken II 2005-2006, 30 578, nr. 3 (MvT), blz. 40).
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 8 augustus 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.