4.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank de door hem tijdig aangeleverde aanvullende stukken, die tevens zijn verwerkt in de door hem ingediende pleitnota in eerste aanleg, ten onrechte niet in haar beoordeling heeft betrokken. Voor zover belanghebbende hiermee heeft bedoeld te stellen dat de rechtbank de door hem genoemde stukken niet tot de gedingstukken heeft gerekend, verwerpt het Hof deze stelling. Blijkens het procesdossier zijn de door belanghebbende bedoelde stukken alsmede de pleitnota tot de gedingstukken gerekend. Tevens is – blijkens diens reactie ter zitting – de inspecteur tijdens de zitting bij de rechtbank in de gelegenheid gesteld op deze stukken te reageren.
Aanslagen IB/PVV 2004 en 2005
4.2.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de aanslagen over de jaren 2004 en 2005 het volgende overwogen:
4.1.
Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) juncto artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet in zake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.2.
De aanslagen ib/pvv 2004 en 2005 zijn gedagtekend 7 december 2007. Eiser stelt zich feitelijk primair op het standpunt dat de aanslagen niet op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt, zodat de bezwaartermijn pas aanvangt op de dag van ontvangst van de aanslagbiljetten in maart 2011. Eiser voert daartoe aan dat hij voorafgaand aan de dagtekening van de aanslagen aan verweerder reeds op 1 juli 2007 een adreswijziging heeft verstuurd. De rechtbank overweegt dat verweerder de aanslagen naar het toenmalige gba-adres van eiser heeft verzonden. Dat eiser bij brief van 1 juli 2007 een adreswijziging heeft doorgegeven acht de rechtbank gelet op de betwisting hiervan door verweerder niet aannemelijk geworden, mede in het licht van het feit dat eiser in de gba tot 15 april 2008 gewoon nog op[A-STRAAT 1] stond ingeschreven. Dat eiser de aanslagen toen niet heeft ontvangen is wellicht gelegen in het feit dat hij in december 2007, ten tijde van het verzenden van de aanslagen, kennelijk niet op het adres[A-STRAAT 1] verbleef, aangezien hij blijkens de onder 2.9 aangehaalde berichten voor de curator onvindbaar was gedurende zeven maanden na het uitspreken van het faillissement van de BV op 30 mei 2007.
Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat de aanslagen op de juiste wijze zijn bekendgemaakt hetgeen betekent dat de bezwaartermijn is aangevangen op 8 december 2007. Alsdan hadden de bezwaarschriften uiterlijk op 18 januari 2008 bij verweerder ingediend moeten worden. Door verweerder is onbestreden gesteld dat hij de bezwaarschriften eerst op 30 maart 2011 heeft ontvangen. Hieruit volgt dat de bezwaarschriften buiten de wettelijke termijn zijn ingediend.
4.3.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser voert subsidiair in dat verband aan dat hij de aanslagen buiten zijn schuld pas op 8 maart 2011 heeft ontvangen toen bleek dat de aanslagen zich in een doos van de curator van de BV bleken te bevinden
Voor zover eiser met zijn stelling bedoelt te stellen dat op het adres[A-STRAAT 1] in december 2007 een postblokkade is geweest in verband met het faillissement van de BV zodat de aanslagen hem buiten zijn schuld nooit kunnen hebben bereikt en de overschrijding van de bezwaartermijn hem derhalve niet kan worden aangerekend, overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de post op het privé-adres destijds was geblokkeerd. Er is geen aanleiding voor de veronderstelling dat er een postblokkade bestond ten aanzien van het privé-adres[A-STRAAT 1] louter omdat de statutaire zetel van de BV op dat adres was gevestigd. Er bestond immers een ander vestigings- en correspondentieadres en eiser was in privé nog niet failliet verklaard. Uit de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie blijkt ten aanzien van eiser pas van een curatoradres met ingang van 30 september 2008. Ook hier lijkt veeleer aannemelijk dat de aanslagen eiser toen niet persoonlijk hebben bereikt omdat hij ten tijde van het verzenden van de aanslagen kennelijk niet op het adres[A-STRAAT 1] verbleef. Zulks dient echter voor rekening van eiser te komen.
Op grond van al het vorenstaande concludeert de rechtbank dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Verweerder heeft eiser derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil over de jaren 2004 en 2005 en deze beroepen ongegrond zal verklaren.”
4.2.2.
Het Hof verenigt zich met deze beslissing van de rechtbank en maakt de daarvoor gebezigde gronden tot de zijne. Het Hof voegt hieraan toe dat, ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de verzending op of rond 1 juli 2007 door belanghebbende van de (door de rechtbank onder 2.8 vermelde) brief van 1 juli 2007, de inspecteur met zijn verklaring hierover ter zitting in hoger beroep op geloofwaardige wijze de ontvangst van deze brief door de Belastingdienst heeft ontkend, om welke reden de Belastingdienst het bij hem bekende, toenmalige GBA-adres van belanghebbende is blijven hanteren bij de adressering van de verzonden aanslagen IB/PVV 2004 en 2005. Daarmee moet op grond van hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd, de ontvangst van de brief van 1 juli 2007 redelijkerwijs worden betwijfeld. Belanghebbende, die op dit punt heeft volstaan met het overleggen van een kopie van deze brief, heeft tegenover de betwisting door de inspecteur geen nader bewijs geleverd van zijn stelling dat de Belastingdienst de brief wél heeft ontvangen. Voorts is niet aannemelijk geworden dat het niet-ontvangen van deze brief door de Belastingdienst het gevolg is van aan de inspecteur toe te rekenen omstandigheden. Hetgeen belanghebbende verder nog in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.2.3.
Evenals de rechtbank komt het Hof hierdoor niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil over de jaren 2004 en 2005 en de in dat verband door belanghebbende gedane verzoeken.
Aanslagen IB/PVV 2006 en 2007
4.3.1.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de beroepen die betrekking hebben op de aanslagen over de jaren 2006 en 2007 (alsmede, zo verstaat het Hof, de in verband met de aanslag IB/PVV 2006 opgelegde verzuimboete) heeft de rechtbank het volgende overwogen:
4.4.1.
Eiser heeft bij brief van 8 december 2009 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De uitspraak op bezwaar dateert van 8 juni 2010. Eiser heeft bij brief van 7 april 2011 nogmaals bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. Vervolgens heeft verweerder op 27 juni 2012 voor de tweede keer op dit bezwaar beslist. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten het tweede bezwaarschrift van eiser ter behandeling als beroep aan de rechtbank door te zenden, terwijl artikel 6:15 van de Awb hem daartoe in gevallen als het onderhavige verplicht. Verweerder is na de op 8 juni 2010 gedane uitspraak op bezwaar niet langer bevoegd te beslissen op een herhaald bezwaarschrift. Het wettelijk stelsel brengt immers met zich dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt, in casu derhalve op 8 juni 2010. De beschikking van 27 juni 2012 is dan ook niet gegrond op enige wettelijke bepaling en kan niet worden aangemerkt als een voor beroep vatbaar besluit als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de AWR (vgl. Hoge Raad 8 december 2006, nr. 42 929). De beschikking van 27 juni 2012 dient dan ook te worden aangemerkt als een ambtshalve genomen besluit ex artikel 65 van de AWR waartegen geen beroep open staat bij de belastingrechter.
4.4.2.
De brief van eiser van 7 april 2011 had dus moeten worden aangemerkt als beroepschrift tegen de uitspraak van 8 juni 2010. Alsdan geldt het volgende. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de AWR aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Verweerder heeft de uitspraak op bezwaar van 8 juni 2010 vanwege het faillissement van eiser verzonden naar het adres van de curator van eiser. Deze verzending is door eiser niet weersproken. De betekent dat de uitspraak op bezwaar bekend is gemaakt op 8 juni 2010 en de termijn voor het indienen van een beroepschrift - hetzij door de curator, hetzij door eiser zelf - op 9 juni 2010 is aangevangen en eindigde op 20 juli 2010. De als beroepschrift aan te merken brief van 7 april 2011 is derhalve buiten de wettelijke termijn ingediend.
Voor zover eiser zich beroept op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding op grond van eerdergenoemd artikel 6:11 van de Awb omdat hij door de curator niet eerder dan op 8 maart 2011 op de hoogte is gesteld van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag 2006, overweegt de rechtbank als volgt. Weliswaar is het zo dat indien de curator niet zelf in beroep gaat tegen de uitspraak op bezwaar, maar ook eiser niet op de hoogte stelt van deze uitspraak op bezwaar en dat als gevolg daarvan eiser niet tijdig beroep instelt de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar kan zijn, echter dan dient eiser wel zo spoedig mogelijk nadat hij van het bestaan van de uitspraak op bezwaar op de hoogte raakt beroep in te stellen. Daarvoor is eiser in het algemeen twee weken gegund. Nu eiser pas op 7 april 2011 beroep heeft ingesteld, een periode van bijna vier weken, is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar.
Uit het voorgaande volgt dat eiser niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn beroep betreffende de aanslag over 2006.
4.5.1.
Eiser heeft bij brief van 8 december 2009 bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De uitspraak op bezwaar dateert van 21 mei 2010. Eiser heeft bij brief van 7 april 2011 nogmaals bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. Vervolgens heeft verweerder op 27 juni 2012 voor de tweede keer op dit bezwaar beslist. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten het tweede bezwaarschrift van eiser ter behandeling als beroep aan de rechtbank door te zenden, terwijl artikel 6:15 van de Awb hem daartoe in gevallen als het onderhavige verplicht. Verweerder was immers na de op 21 mei 2010 gedane uitspraak op bezwaar niet langer bevoegd te beslissen op een herhaald bezwaarschrift. De beschikking van 27 juni 2012 is dan ook niet gegrond op enige wettelijke bepaling en kan niet worden aangemerkt als een voor beroep vatbaar besluit als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de AWR.
4.5.2.
De brief van eiser van 7 april 2011 had dus moeten worden aangemerkt als beroepschrift tegen de uitspraak van 21 mei 2010. Verweerder heeft deze uitspraak naar het adres [D-STRAAT 1]te[U] verzonden, het privé-adres van eiser. Eiser heeft de verzending van de uitspraak niet weersproken. Aangezien eiser ten tijde van de verzending in staat van faillissement verkeerde, zal een aan hem toegezonden aanslagbiljet of uitspraak in beginsel door het postvervoerbedrijf worden afgegeven aan de curator. Van de faillietverklaring moet de griffier van een rechtbank namelijk onverwijld kennisgeven aan het postvervoerbedrijf. Na ontvangst van een dergelijke kennisgeving, is het postvervoerbedrijf op grond van artikel 99, lid 1, derde volzin, van de Faillissementswet verplicht de brieven die voor de gefailleerde bestemd zijn aan de curator af te geven. De curator is op grond van artikel 99, lid 1, eerste volzin, van de Faillissementswet verplicht deze brieven te openen.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de uitspraak op bezwaar bekend is gemaakt op 21 mei 2010 en de termijn voor het indienen van een beroepschrift - hetzij door de curator, hetzij door eiser zelf - op 22 mei 2010 is aangevangen en op 2 juli 2010 eindigde. De als beroepschrift aan te merken brief van 7 april 2011 is derhalve buiten de wettelijke termijn ingediend.
Voor zover eiser zich beroept op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding op grond van eerdergenoemd artikel 6:11 van de Awb omdat hij door de curator niet eerder dan op 8 maart 2011 op de hoogte is gesteld van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag 2007, overweegt de rechtbank als volgt. Weliswaar is het zo dat indien de curator niet zelf in beroep gaat tegen de uitspraak op bezwaar, maar ook eiser niet op de hoogte stelt van deze uitspraak op bezwaar en dat als gevolg daarvan eiser niet tijdig beroep instelt, de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar kan zijn, echter dan dient eiser wel zo spoedig mogelijk nadat hij van het bestaan van de uitspraak op bezwaar op de hoogte raakt beroep in te stellen. Daarvoor is eiser in het algemeen twee weken gegund. Nu eiser pas op 7 april 2011 beroep heeft ingesteld, een periode van bijna vier weken, is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar.
Eiser dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep betreffende de aanslag over 2007.”
4.3.2.
Ook met deze beslissingen van de rechtbank verenigt het Hof zich, met dien verstande dat het door de rechtbank als ‘brief van 7 april 2011’ aangeduide geschrift een brief betreft met dagtekening 3 april 2011, waarin belanghebbende (nogmaals) bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007, welke brief op 7 april 2011 door de inspecteur is ontvangen. Het Hof maakt de door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne en het verwijst hiervoor tevens naar het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516, BNB 2012/105, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, meebrengt dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die de inspecteur – zonder tussenkomst van de rechter – neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep kan worden ingesteld.
4.3.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van een verschoonbare termijnoverschrijding onder meer sprake is als een belanghebbende buiten zijn schuld met vertraging kennis heeft genomen van een voor bezwaar of beroep vatbaar besluit en daardoor pas na het verstrijken van de termijn een bezwaar- of beroepschrift heeft ingediend, en hij tevens na die kennisname het bezwaar of beroep heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. Wat bij overschrijding van de termijn kan gelden als alsnog zo spoedig mogelijk indienen van een bezwaar- of beroepschrift, hangt af van de omstandigheden van het geval, maar aan de belastingplichtige dient in elk geval een termijn van ten minste veertien dagen te worden gegund (HR 22 maart 2002, nr. 36.933, BNB 2002/186 en Hoge Raad 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010: BL0078, BNB 2010/88).
4.3.4.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij op 8 maart 2011 een zeer omvangrijke hoeveelheid stukken retour had ontvangen van de curator en dat hij er toen voor heeft gekozen om eerst bezwaarschriften in te dienen tegen de opgelegde aanslagen IB/PVV 2004 en 2005, op 25 maart 2011, en daarna bezwaar te maken voor de jaren 2006 en 2007 (het Hof begrijpt: met de als beroepschrift aangemerkte brief van 3 april 2011, die door de inspecteur op 7 april 2011 is ontvangen). Gelet op de verstreken termijn (bijna vier weken) sinds de ontvangst van de stukken van de curator heeft belanghebbende daarmee geen omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat hij zijn als beroepschrift aangemerkte brief van 3 april 2011 inzake de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 (en de in verband met de aanslag IB/PVV 2006 opgelegde verzuimboete) zo spoedig mogelijk heeft ingediend als redelijkerwijs kon worden verlangd. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur zijn stelling dat hij vóór 7 april 2011 telefonisch overleg heeft gehad met een medewerker van de Belastingdienst over de in te dienen bezwaren c.q. beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 niet aannemelijk gemaakt. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.3.5.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat de rechtbank de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 (en de in verband met de aanslag IB/PVV 2006 opgelegde verzuimboete) terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het Hof niet toekomt aan een beoordeling van de overige stellingen en verzoeken van partijen.