4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“4.1. Eiser voert allereerst de volgende argumenten aan:
- dat hij niet te zien krijgt van de gemeente wat de voorwaarden zijn bij een vergunning;
- dat hij niet te zien krijgt welke afspraken tussen Amsterdam [C] en Provincie Noord-Holland zijn gemaakt over de toekomst van de woonboten aan de [A-straat];
- dat hij gedwongen/gechanteerd wordt door de gemeente om een nieuwe ligplaats te accepteren;
- dat zijn woonboot door stadsdeel [C] wordt wegbestemd, terwijl stadsdeel [C] niet bevoegd is dit te doen;
- dat zijn vragen over de toekomst van de huidige bestemming van de woonboot niet worden beantwoord door de gemeente Amsterdam en het stadsdeel [C];
- dat hij geen inspraak heeft bij de bestemming;
- dat de ombudsman de informatievoorziening van de gemeente als onbehoorlijk kwalificeert;
- dat de gemeente subsidiefraude pleegt door ecologische gelden economisch te gebruiken; en
- dat een nieuwe ligplaats eiser dwingt tot een situatie van erfpacht.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van de onder 4.1. vermelde standpunten. Deze hebben geen betrekking op de aanslagen precariobelasting (...) die aan eiser zijn opgelegd en zien ook niet op de in dat kader gevoerde procedures, maar op de onzekerheid met betrekking tot de toekomst van de ligplaats van de woonboot. De grieven van eiser treffen geen doel, nu zij niet kunnen leiden tot vermindering of vernietiging van de aanslagen precariobelasting (...).
4.3.
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder (...) in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid op lichtvoetige, slordige en /of willekeurige wijze aanslagen [heeft] opgelegd. Eiser stelt in dit verband pas eerst in 2009 aanslagen met terugwerkende kracht te hebben ontvangen vanaf 2007. Eiser acht het opleggen van aanslagen met terugwerkende kracht onbehoorlijk en in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
4.4.
Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Nu de aanslagen alle binnen de in artikel 11, derde lid, van de Awr genoemde termijn zijn vastgesteld, kan niet geoordeeld worden dat deze aanslagen enkel vanwege het feit dat de aanslagen eerder opgelegd hadden kunnen worden, niet meer opgelegd mochten worden. Uit de memorie van toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot de oorspronkelijke wettekst van de Awr, blijkt dat de termijnbepaling van artikel 11, derde lid, van de Awr in de eerste plaats de rechtszekerheid dient. Het is in de woorden van de minister 'voor de belastingplichtigen (…) dat zij binnen een redelijke termijn hun belastingafrekening ontvangen'. Verder blijkt uit de memorie van toelichting dat aan deze bepaling ook de wens ten grondslag ligt om geschillen te voorkomen over de vraag wat nu nog een aanvaardbare termijn is waarbinnen de aanslag moet worden opgelegd. Nu de aanslagen binnen de termijn van drie jaren zijn opgelegd is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
De verwijzing van eiser naar een uitspraak van de civiele rechter waarbij het met terugwerkende kracht berekenen van huur zou zijn uitgesloten, maakt vorenstaande niet anders. Deze civielrechtelijke casus valt immers niet binnen de reikwijdte van artikel 11, derde lid, van de Awr.
4.5.
Voor zover eiser bepleit dat artikel 11, derde lid, van de Awr een onredelijke termijn bevat dient opgemerkt te worden dat ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen de rechter volgens de wet recht spreekt en niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
4.6.
Ingevolge artikel 228 van de Gemeentewet kan ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, een precariobelasting worden geheven.
4.7.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordeningen op de heffing en de invordering van de precariobelasting van stadsdeel [C] (tekst 2007, 2008, 2009 en 2010) (hierna: Verordeningen precariobelasting) wordt voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond een belasting geheven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn de Verordeningen precariobelasting van toepassing op belastbare feiten in stadsdeel [C].
4.8.
Ingevolge artikel 3 van de Verordeningen precariobelasting wordt de belasting geheven van degene van wie dan wel ten behoeve van wie voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond afkomstig zijn of worden aangetroffen.
4.9.
Ingevolge artikel 4 van de Verordeningen precariobelasting wordt de belasting geheven aan de hand van en naar de maatstaven en de tarieven die zijn opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
4.10. (…)
De tarieventabel 2010 vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
Nummer omschrijving eenheid tijdseenheid tarief in euro
4 woonschip, bedrijfsvaartuig of m 2 jaar 5,65
stationerend vaartuig, vlotten en aanhorigheden”
4.11.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder e, van de Verordeningen precariobelasting worden de belastingen en de rechten niet geheven ter zake van voorzieningen aan of in de onmiddellijke nabijheid van percelen, bestaande uit rolluiken, alarminstallaties, televisiecamera’s, lampen en dergelijke die uitsluitend ten behoeve van de veiligheid zijn aangebracht.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder i, van de Verordeningen precariobelasting worden de belastingen en de rechten niet geheven ter zake van een voorwerp onder, op of boven gemeentegrond dat niet aan het stadsdeel in eigendom is overgedragen, indien en voorzover dat voorwerp bij de overdracht aanwezig was en in verband met de inrichting van het betrokken perceel bezwaarlijk kan worden verwijderd.
4.12.
Tussen partijen is allereerst in geschil of het stadsdeel [C] bevoegd is tot het heffen van precariobelasting voor de woonboot. Eiser heeft dienaangaande ter zitting aangevuld dat zijn woonboot niet in het stadsdeel [C] is gelegen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam, worden de grenzen van de stadsdelen aangegeven op een bij deze verordening horende kaartbijlage. Uit kaart G blijkt dat de plaats waar de woonboot van eiser is gelegen, binnen het gebied van het stadsdeel [C] valt.
4.13.
Omtrent de heffingsbevoegdheid van het stadsdeel [C] overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet kan de Gemeenteraad aan het college, een door hem ingestelde bestuurscommissie en een deelraad bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.
Ingevolge artikel 156, tweede lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet kan de raad de heffing van precariobelasting overdragen.
4.14.
Uit de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam blijkt dat de Gemeenteraad, behoudens het bepaalde in art. 156 van de Gemeentewet, daadwerkelijk zijn bevoegdheid tot het heffen van precariobelasting heeft overgedragen aan de stadsdeelraad.
4.15.
Eiser stelt dat de bevoegdheid tot het heffen van precariobelasting in het kader van het grootstedelijk project [B] door de centrale stad is teruggenomen.
4.16.
Ingevolge artikel 34 van de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam is er met betrekking tot het grootstedelijk project onder andere het Besluit Bevoegdhedenverdeling grootstedelijk project [B] (hierna: het Besluit) genomen. In dit Besluit staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…) is besloten tot aanwijzing van het gebied [B] als grootstedelijk project. Dit houdt in dat alle bevoegdheden ten aanzien van dit project door de centrale stad zijn teruggenomen (…)”
4.17.
Naar het oordeel van de rechtbank valt uit voormelde passage van het Besluit niet af te leiden dat de bevoegdheid tot het heffen van precariobelasting van het stadsdeel [C] door de centrale stad is teruggenomen. Voormelde passage vermeldt immers expliciet dat alle bevoegdheden in het kader van het grootstedelijk project zijn teruggenomen. Dat betekent dat alleen bevoegdheden die een rechtstreeks verband hebben met dit project zijn teruggenomen. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de heffing van precariobelasting op woonboten en het grootstedelijk project, kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat het Besluit niet tot gevolg heeft gehad dat de bevoegdheid tot heffing van precariobelasting door de centrale stad is teruggenomen. Deze conclusie vindt steun in het feit dat in het Besluit nergens iets vermeld staat over precariobelasting, terwijl wel specifiek de leges worden genoemd ten aanzien van bouw-, aanleg-, sloop- en kapvergunningen.
4.18.
Eiser stelt zich vervolgens op het standpunt dat indien het stadsdeel bevoegd is tot heffen er geen sprake is van voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Eiser geeft hierbij aan dat nergens is vastgelegd dat de grond die onder zijn woonboot ligt, openbaar is en niemand anders van die plek gebruik mag maken dan de eigenaren van de woonboten aan de [A-straat]. Het publiek mag niet de loopplank en woonboot betreden.
4.19.
Deze grief van eiser faalt. De voorwaarde dat de gemeentegrond voor de openbare dienst bestemd moet zijn moet zo uitgelegd worden dat de grond voor eenieder toegankelijk is en tevens door eenieder gebruikt kan worden. Ten aanzien van de grond onder de woonboot is dat het geval. Dat eiser deze grond vervolgens in gebruik heeft genomen met de woonboot, maakt dit niet anders, maar beperkt het recht van een ieder om de grond te kunnen gebruiken en daarvoor betaalt eiser nu juist de precariobelasting.
4.20.
Voor zover eiser bepleit dat niet duidelijk is of precariobelasting wordt geheven op grond van artikel 228 of 229 van de Gemeentewet, merkt de rechtbank op dat artikel 228 van de Gemeentewet de heffing van precariobelasting regelt. Nu de Verordeningen precariobelasting ook spreken over de heffing van precariobelasting en de tekst zoals neergelegd in artikel 228 van de Gemeentewet in de Verordeningen precariobelasting zijn overgenomen, kan er geen twijfel bestaan over de grondslag van de precarioheffing. Deze grief faalt derhalve.
4.21.
Eiser heeft voorts gesteld dat de woonboot onder de vrijstelling van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder e, van de Verordeningen precariobelasting valt. Ingevolge voormeld artikel worden belastingen en rechten niet geheven ter zake van voorzieningen aan of in de onmiddellijke nabijheid van percelen die uitsluitend ten behoeve van de veiligheid zijn aangebracht. Eiser heeft gesteld dat de steiger bij de woonboot zo’n veiligheidsvoorziening vormt. Zonder deze steiger kunnen de hulpdiensten niet op de woonboot komen. De rechtbank verwerpt eisers stelling, alleen al omdat de steiger niet uitsluitend, zoals de vrijstellingsbepaling voorschrijft, ten behoeve van de veiligheid is aangebracht. Primair is de steiger immers bedoeld om eiser gemakkelijk van en op de woonboot te doen komen.
4.22.
Voorts stelt eiser dat geen precarioheffing mag plaatsvinden ten aanzien van de woonboot omdat deze onder de vrijstelling van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder i, van de Verordeningen precariobelasting valt. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet. Voorwaarde om in aanmerking te komen voor deze vrijstelling is dat de woonboot in verband met de inrichting van het perceel bezwaarlijk verwijderd kan worden. Dat aan deze voorwaarde wordt voldaan is onvoldoende aannemelijk geworden. Het perceel zal ingericht worden als ecologische zone/rietmoeras. Gesteld noch gebleken is dat de woonboot met het oog op de ecologische zone bezwaarlijk verwijderd kan worden.
Het feit dat eiser zelf het als bezwaarlijk ervaart om de woonboot te verwijderen, maakt vorenstaande niet anders, nu dit geen voorwaarde van de vrijstelling betreft.
4.23.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat de provincie aan hem en de andere bewoners aan de [A-straat] het recht had moeten geven om de grond onder de woonboten te kopen in plaats van aan de Gemeente Amsterdam.
4.24.
Het is aan de eigenaar van een stuk grond om te beslissen aan wie hij de grond wil verkopen. Dat de provincie Noord-Holland verplicht zou zijn geweest de grond ook aan te bieden aan eiser en de andere bewoners van de woonboten aan de [A-straat] vindt geen steun in het recht. Van een voorkeursrecht van koop van de bewoners is niet gebleken.
4.25.
Gelet op het karakter van de precariobelasting is het stadsdeel [C] in beginsel vrij in de vaststelling van de daarbij te hanteren tarieven. Het stadsdeel is daarbij gehouden de heffing van precariobelasting op zodanige wijze vorm te geven dat wordt voorkomen dat een onredelijke of willekeurige heffing plaatsvindt, waarop de wetgever niet het oog heeft gehad. Een schending van die norm doet zich hier echter niet voor. Het enkele feit dat de tarieven leiden tot een jaarlijkse, hogere aanslag dan de prijs die voor de grond onder de woonboten door de gemeente Amsterdam aan de provincie Noord-Holland in 2005 is betaald is daartoe, anders dan eiser stelt, onvoldoende.
4.26.
Eiser stelt dat de heffing in strijd is met artikel 3 en 30 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat anders dan bij pachtrecht eiser bij precarioheffing niet de vrije keuze heeft om voor dit systeem te kiezen, nu bij een pachtovereenkomst een handtekening van eiseres noodzakelijk is en precario eenzijdig wordt opgelegd door de overheid. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet. De bevoegdheid van gemeentes om precario te heffen is op democratische wijze tot stand gekomen. Bovendien miskent eiser dat het zijn vrije keuze is om de woonboot boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond neer te leggen. Van een feodaal systeem van slavernij is, anders dan eiser betoogt, derhalve geen sprake.
4.27.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder (...) terecht aanslagen precariobelasting opgelegd voor de jaren (...) 2010.
4.35.
Gelet het vorenoverwogene dienen de beroepen betreffende de precariobelasting (…) ongegrond te worden verklaard.”
7 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslag precariobelasting voor het jaar 2010.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 24 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.