Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a BW heeft het kind recht op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat, tenzij sprake is van één van de limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Uit het bepaalde in artikel 8 EVRM volgt dat een ieder recht heeft op eerbiediging van zijn privéleven en familie- en gezinsleven (‘private and family life’), en dat inmenging daarin van enig openbaar gezag slechts is toegestaan voor zover dat bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. De affectieve relatie van partijen heeft ongeveer zes jaar geduurd. De relatie tussen partijen was vóór bekendheid met de zwangerschap reeds verbroken en de man is niet bij de bevalling aanwezig geweest, noch hebben partijen samengewoond. Na de geboorte van [de minderjarige] is er gedurende enige weken wel weer contact geweest tussen partijen en de man en [de minderjarige], maar daarna is de relatie definitief door de vrouw beëindigd in juni 2004, nadat zij aangifte had gedaan van mishandeling door de man. Op initiatief van de man is er in 2005 eenmaal contact geweest met [de minderjarige] bij de ouders van de vrouw.
Van ‘family life’ in de zin van een werkelijke uitoefening door de man van nauwe persoonlijke betrekkingen met [de minderjarige] is, gelet op deze omstandigheden, naar het oordeel van het hof geen sprake geweest. Evenmin is door de man voldoende gesteld of is anderszins gebleken dat bij de man indertijd, rond de geboorte van [de minderjarige] en in zijn eerste levensjaren, wel de bedoeling of wens bestond tot het vestigen van dergelijke betrekkingen, maar dat het niet tot stand komen daarvan zijn oorzaak vond in omstandigheden die buiten de man gelegen waren. Naar het oordeel van het hof kan derhalve van ‘family life’ in de zin van een gebleken intentie tot het vestigen daarvan, evenmin worden gesproken.
Uit bovengenoemde jurisprudentie van het EHRM volgt dat de vaststelling van de juridische betrekkingen tussen de biologische vader en het kind en daarmee de vraag of de biologische vader het recht heeft tot toegang tot het kind, een belangrijk deel kan betreffen van de identiteit van de vader en daarmee van zijn ‘private life’. Nauwe banden (‘close relationships’), kunnen volgens het EHRM in gevallen waarin het bestaan van ‘family life’ niet kan worden aangenomen, wel binnen de reikwijdte van het privéleven (‘private life’) van de vader vallen en aldus eveneens onder de bescherming van artikel 8 EVRM. De beslissing om een biologische vader op voorhand te weigeren contact te hebben met zijn kind en dus niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling, betekent in dat geval inmenging in zijn recht op ‘private life’. Ter beantwoording van de vraag of deze inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving, dient een inhoudelijke belangenafweging te worden gemaakt waarin alle betrokken belangen, waaronder het belang van het kind als voornaamste, dienen te worden meegewogen.
Naar het oordeel van het hof kan een niet-ontvankelijkverklaring zonder inhoudelijke belangenafweging van het verzoek tot omgang in een dergelijk geval in strijd zijn met het in artikel 8 EVRM beschermde recht op privéleven. Aan de ontvankelijkheid van een biologische vader in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling dienen wel eisen te worden gesteld, zodat voor het slagen van een beroep op de bescherming van privéleven ex artikel 8 EVRM het enkele feit dat de man de biologische vader is, niet voldoende is. Er kan echter sprake zijn van bijkomende feiten of omstandigheden die maken dat het contact met en toegang tot het kind een belangrijk deel betreffen van de identiteit van de biologische vader en daarmee van zijn privéleven. Het hof is van oordeel dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. Gebleken is dat de man en de vrouw in juni 2004, derhalve na de geboorte van [de minderjarige], hun relatie korte tijd hebben hersteld c.q. getracht te herstellen en dat daarbij ook contact tussen de man en [de minderjarige] is geweest. Op initiatief van de man heeft in 2005 eenmaal contact plaatsgevonden tussen de man en [de minderjarige] bij de ouders van de vrouw. De man heeft eind 2010/begin 2011 opnieuw contact gezocht met de vrouw en heeft de vrouw sindsdien verzocht om contact en omgang met [de minderjarige]. In 2012 heeft de man, met medeweten en toestemming van de vrouw zoals blijkt uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde e-mailcorrespondentie tussen partijen, regelmatig voetbalwedstrijden van [de minderjarige] bezocht. Tevens blijkt uit deze e-mailcorrespondentie (van maart tot november 2012) dat de man in die periode een band met [de minderjarige] probeerde op te bouwen en van de vrouw cadeautjes voor [de minderjarige] mocht kopen, maar dat de vrouw aan de man te kennen gaf dat [de minderjarige] geen contact met de man wilde hebben en nog niet toe was aan een relatie met de man en een omgangsregeling. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat van een nauwe persoonlijke betrekking gesproken kan worden; weliswaar niet tússen de man en [de minderjarige], maar wel van de man óp [de minderjarige], welke betrekking een belangrijk deel uitmaakt van de identiteit van de man en daarmee van zijn privéleven. Een niet-ontvankelijkverklaring van de man, zonder inhoudelijk onderzoek van zijn verzoek tot omgang met [de minderjarige] en zonder afweging van alle betrokken belangen, zou in dit geval in strijd komen met het in artikel 8 EVRM beschermde privéleven van de man. De man is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek tot omgang.