“ 5. In de eerste plaats dient de rechtbank te beoordelen of de in geding zijnde aanslag terecht aan eiser is opgelegd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
“De eigendom van de grond omvat, voor zover de wet niet anders bepaalt:
a. de bovengrond;
b. de daaronder zich bevindende aardlagen;
c. het water dat zich op de grond bevindt en niet in open gemeenschap met water op eens anders erf staat;
e. gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken, voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak;
f. met de grond verenigde beplantingen.”
In beginsel is de eigenaar van de grond dus tevens de eigenaar van de zich erop bevindende opstallen. Deze zogenaamde natrekkingsregel kan worden doorbroken door op de grond een recht van opstal te vestigen.
Het recht van opstal is geregeld in artikel 5:101, eerste lid, van het BW. Dit artikellid luidt als volgt:
“Het recht van opstal is het zakelijk recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen of gedeelten daarvan in eigendom te hebben of te verkrijgen.”
Vaststaat dat in casu op de grond geen recht van opstal is gevestigd. Dat brengt met zich dat de Stichting [B] als eigenaar van de grond door natrekking tevens eigenaar is van de woning. Het standpunt van verweerder dat de natrekkingsregel wordt doorbroken door het ten behoeve van eiser gevestigde recht van erfpacht, vindt geen steun in de wet.
6. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat in geding zijnde aanslag ten onrechte aan eiser is opgelegd, zodat deze dient te worden vernietigd. Dit oordeel brengt met zich dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn subsidiaire standpunt over de vastgestelde WOZ-waarde.”