Aanpassing van de navorderingsaanslagen op basis van bankgegevens die na de indiening van het hoger beroep zijn verstrekt, waarna belanghebbende het hoger beroep intrekt met het verzoek proceskostenvergoeding. Het hebben van een processueel belang om deze gegevens niet eerder te verstrekken brengt mee dat er geen reden is om - in afwijking van de hoofdregel - de (forfaitaire) proceskostenvergoeding aan belanghebbende te ontzeggen.
Uitspraak op de voet van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht
van de derde meervoudige belastingkamer
op het verzoek van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. F. Jagersma (Russo Van der Waal Belastingadviseurs en Advocaten) te Amsterdam
ingediend bij de intrekking van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/6294 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Haarlem, de inspecteur.
1 Het verzoek
1.1.
Het verzoek is gedaan bij brief van 27 maart 2014.
1.2.
Op dit verzoek heeft de inspecteur een reactie, gedagtekend 4 april 2014, ingezonden. De gemachtigde heeft met dagtekening 17 april 2014 een brief ingezonden.
1.3.
Van het onderzoek ter zitting op 7 mei 2014 is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
2.1.
De aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2007 is opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.094 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.031, waarvan € 19.418 ziet op een correctie van € 485.447 op het aangegeven vermogen.
2.2.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 december 2011, AWB 10/6294 de aanslag voor het jaar 2007 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.094 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.813, waarvan € 3.200 ziet op de van € 485.447 tot € 80.000 verminderde correctie op het aangegeven vermogen.
2.3.
De op 17 februari 2012 ingezonden motivering van het hoger beroep strekt ertoe de aanslag te verminderen tot een aanslag berekend conform de aangifte.
2.4.
De onder 2.1 vermelde correctie op het aangegeven vermogen heeft betrekking op een rekening bij de KB-Luxbank, waarvan belanghebbende als houder is geïdentificeerd. Over in dat kader opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en daarbij opgelegde boetes zijn procedures gevoerd die zijn geëindigd met een onherroepelijk geworden arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2014.
2.5.
Op 3 maart 2014 heeft belanghebbende tijdens een gesprek met de Belastingdienst stukken overgelegd met betrekking tot de in 2001, 2001 en deels in 2003 gehouden bankrekening(en) bij de KB-Luxbank. Bij de opheffing van deze rekening(en) in 2003 is een bedrag van € 103.493,57 aan belanghebbende uitbetaald. Op grond van deze stukken is de onderhavige aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.094 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.597. Daarbij is het zogenoemde box-3 vermogen ter zake van het (voormalige) saldo bij KB-Lux met € 74.000 gecorrigeerd.
3 Beoordeling van het verzoek
3.1.
Vooropgesteld moet worden dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen. Van deze regel mag slechts worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende (Hoge Raad, 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270).
3.2.
De inspecteur stelt dat in het onderhavige geval de uitzondering op voormelde regel van toepassing is, nu belanghebbende de aan de ambtshalve verleende vermindering ten grondslag liggende gegevens reeds vóór de indiening van het hoger beroep had kunnen verstrekken, in welk geval geen hoger beroep nodig zou zijn geweest.
3.3.
Ter zitting heeft gemachtigde daartegen ingebracht dat belanghebbende op het moment van instellen van het hoger beroep nog een procesbelang had in over hetzelfde onderwerp gevoerde procedures betreffende hem opgelegde boeten over eerdere belastingjaren en dat hij gelet op dat belang ervoor heeft gekozen niet eerder opening van zaken te geven dan nadat de beslissing over de boeten onherroepelijk was komen vast te staan; hetgeen het geval was met het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2014. Nu deze processuele opstelling niet geheel van redelijkheid is ontbloot, vindt het Hof onvoldoende grond om - in afwijking van de hoofdregel - de (forfaitaire) proceskostenvergoeding aan belanghebbende te ontzeggen. Hetgeen de inspecteur hier overigens tegen heeft aangevoerd kan hem niet baten.
3.4.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het verzoek wordt toegewezen.
Het Hof merkt hierbij nog op dat – naar ter zitting ook aan partijen is meegedeeld – de wet niet voorziet in een door de rechter te beoordelen verzoek tot vergoeding van het griffierecht na intrekking van het hoger beroep. Voor zover het verzoek daarop ziet, wordt het mitsdien afgewezen.
4 Kosten
4.1.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand.
4.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (indienen hoger beroep en verschijnen ter zitting) x € 487 x 1 (wegingsfactor) = € 974.
5 Beslissing
Het Hof veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 974.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, H.E. Kostense en J.A. van Horzen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 5 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: