5.1.1.
De inspecteur heeft de litigieuze aanslagen in afwijking van de aangifte vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij in zijn bij de rechtbank ingediende verweerschriften (waarnaar hij in zijn bij het Hof ingediende verweerschrift verwijst) geschreven (cursivering Hof):
“Naar mijn mening moeten de inkomsten van belanghebbende […] als inkomsten uit een periodieke uitkering in het inkomen worden begrepen. […] In artikel 3.101 […] Wet IB 2001, is bepaald dat periodieke uitkeringen die worden verkregen op grond van een publiekrechtelijke regeling vallen onder de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen en als zodanig tot het inkomen gerekend moeten worden.
De door belanghebbende genoten uitkering is dan ook terecht tot haar inkomen gerekend.”
5.1.2.
Ter zitting van de rechtbank heeft hij daaraan toegevoegd:
“Het inkomensbegrip in de Wet Inkomstenbelasting 2001 omvat meer dan alleen inkomsten uit werkzaamheden. Ook bepaalde periodieke uitkeringen zijn door wetsduiding onder de heffing van inkomstenbelasting. […] In de aan de orde zijnde zaken is er sprake van een periodieke uitkering in de zin van de inkomstenbelasting welke terecht als zodanig is belast. Overigens blijf ik bij wat ik in het verweerschrift heb geschreven.”
5.1.3.
Kort voor de zitting van het Hof heeft de griffier de inspecteur telefonisch gevraagd:
“U stelt in uw bij de rechtbank ingediende verweerschrift dat sprake is van periodieke uitkering op basis van een publiekrechtelijke regeling:
-
Kunt u dit standpunt op de zitting a.s. donderdag toelichten?
Welke regeling ?
-
Wellicht beschikt u over documenten betreffende die regeling?
Of kunt u op korte termijn over dergelijke documenten beschikken?”
Desondanks kon de inspecteur op de zitting geen nadere informatie over de regeling verschaffen en verklaarde hij niet te weten op grond van welke regeling belanghebbende de litigieuze bedragen ontvangt.
5.2.
Uit rechtsoverweging 4.2 blijkt dat de rechtbank de inkomsten aangemerkt heeft als periodieke uitkeringen die in rechte vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde van een prestatie vormen (art. 3.101, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001).
5.4.
Het Hof overweegt als volgt:
5.4.1.
Artikel 42 Zvw houdt in:
De inkomensafhankelijke bijdrage over een jaar wordt geheven over het bijdrage-inkomen van dat jaar.
5.4.2.
Artikel 43 Zvw (tekst 2008 en 2009) houdt in:
1. Het bijdrage-inkomen van een jaar is het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan:
a. belastbaar loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting […] en vermeerderd met loon, bepaald volgens de regels van artikel 3.82 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. belastbare winst uit onderneming, bepaald volgens de regels van afdeling 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bepaald volgens de regels van afdeling 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 […];
d. belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bepaald volgens de regels van afdeling 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
5.4.3.
Artikel 3.101 (uit afdeling 3.5 van de) Wet IB 2001 luidt voor zover hier van belang:
1. Aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die:
a. worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling;
b. […]
c. in rechte vorderbaar zijn en niet de tegenwaarde voor een prestatie vormen […];
d. niet in rechte vorderbaar zijn en worden ontvangen van een rechtspersoon.
5.4.4.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbende de uit Duitsland ontvangen bedragen jaarlijks, zolang zij leeft, ontvangt en de bedragen geen deel uitmaken van een complex van rechten en verplichtingen die bij voortduring tegenover elkaar staan, is er sprake van een periodieke uitkering. De inspecteur heeft echter niet gesteld op grond van welke regeling belanghebbende de litigieuze periodieke uitkering ontvangt; laat staan dat hij heeft gesteld (1) welke publiekrechtelijke regeling ten grondslag ligt aan de periodieke uitkeringen, dan wel (2) op basis waarvan de periodieke uitkeringen in rechte vorderbaar zouden zijn, dan wel (3) van welke rechtspersoon de periodieke uitkeringen afkomstig zouden zijn. Integendeel ter zitting van het Hof heeft hij verklaard niet te weten op grond van welke regeling belanghebbende de periodieke uitkering ontvangt en uit belanghebbendes aangifte of de overige gedingstukken volgt niet dat sprake is van een publiekrechtelijke regeling, dan wel van in rechte vorderbare periodieke uitkeringen, dan wel van een rechtspersoon die de periodieke uitkeringen betaald heeft. De inspecteur verwijst in zijn verweerschrift slechts naar een wettelijke bepaling die periodieke uitkeringen uit hoofde van een publiekrechtelijke regeling belast (zie 5.1.1) en ter zitting van de rechtbank heeft hij slechts verwezen naar de Wet IB die bepaalde periodieke uitkeringen belast (zie 5.1.2). Reeds hierom moet belanghebbendes beroep gegrond worden verklaard. Het is immers in casu aan de inspecteur – die ten nadele van belanghebbende is afgeweken van de aangifte – om de feiten te stellen waaraan de Zvw de door hem ingeroepen gevolgen verbindt.
5.4.5.
Maar ook indien het Hof de onder 5.1 weergegeven citaten of de ter zitting van de rechtbank of het Hof gegeven toelichting wel voldoende zou achten voor het oordeel dat de inspecteur aan zijn stelplicht heeft voldaan, is belanghebbendes beroep gegrond. Immers alsdan heeft de inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot de conclusie nopen (1) dat er een publiekrechtelijke regeling ten grondslag ligt aan de periodieke uitkeringen, dan wel (2) dat de periodieke uitkeringen in rechte vorderbaar zijn, dan wel (3) dat de periodieke uitkeringen van een rechtspersoon afkomstig zijn. Met betrekking tot punt (3) overweegt het Hof nog dat de stukken van het geding en hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, geen antwoord geven op de vraag wie de periodieke uitkeringen heeft uitbetaald.
5.4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er voor dit geding niet van kan worden uitgegaan dat de uit Duitsland ontvangen bedragen ‘belastbare periodieke uitkeringen’ als bedoeld in artikel 43, lid 1, onder d Zvw (tekst 2008 en 2009) vormen.
5.4.7.
Nu niet gesteld is - en uit de gedingstukken overigens ook niet volgt - dat de ontvangen bedragen onder enig andere in artikel 43, lid 1 Zvw vermelde bron te rangschikken zijn, betekent het voorgaande dat de aanslagen Zvw 2008 en 2009 dienen te worden vernietigd.